De Nederlandse variant: de aanleg van de Grebbelinie


Allereerst besloot men de afstand tussen de frontlijn en de stoplijn groter te maken. Niet zo zeer als uitgangspunt, maar wel als concessie wegens de terreintoestand, de aanwezigheid van natuurlijke barrières of vanwege elders in de linie gedane concessies. Op de Grebbeberg was de afstand tussen voor- en achterkant van de hoofdweerstand ongeveer duizend meter, soms zelfs groter. Om het zodoende ontstane tekort aan afweerkracht te compenseren werden in het midden van de grootste breedtes hier en daar loopgraven aangelegd - als tussenliggende verdedigingslijnen. Het is duidelijk dat het de stoplijn hierdoor onmogelijk werd gemaakt de frontlijn direct te ondersteunen en dat artillerievuur ter ondersteuning binnen de hoofdweerstand sterk werd beperkt in de mogelijkheden. Bovendien - en dat was nog voornamer - schrapte men de verbindingsloopgraven volledig uit het stellingplan. De frontlijn werd geconstrueerd als een doorlopende, cordonvormige lijn, vrijwel zonder diepte en zonder enige afgeschermde of uitgegraven verbinding met de achterhoede. De achtergelegen stoplijn net zo.
De derde lijn - achter de stoplijn - werd volkomen geschrapt. Op de Grebbeberg had men wel een soort derde lijn gemaakt, maar deze lijn werd niet helemaal voltooid en had ook nooit de werkelijke functie van derde lijn. Hij was er alleen maar toevallig - door de al bestaande spoorwegbedding. In plaats van de derde lijn werden geïsoleerde commandoposten, eerste hulpposten en bevoorradingsposten gebouwd, meestal zelfs niet eens voorzien van naderingsloopgraven, laat staan verbindingsloopgraven met de stoplijn.
Het Franse concept, dat zijn nut bewezen had, werd dus zodanig gestript van essentialia dat in wezen een nieuw concept ontstond dat eigenlijk niet meer als een geïntegreerde defensieve stelling kon worden betiteld, maar als twee achter elkaar gelegen cordonstellingen.


Er waren nauwelijks mortieren en infanteriegeschut. In de frontlijn beschikte men over het grootste deel van de zwaardere infanteriewapens; in de stoplijn moest men het (bijna) zonder deze wapens doen. Er was ruim voldoende artillerie aanwezig, maar er waren veel te weinig vuuraanvragen voorbereid. Voorbereide vuren voor binnen de hoofdweerstand waren schaars.
Men zou verwachten dat het ontbreken van verbindingsloopgraven tussen de lijnen deels opgeheven zou worden door uitgebreide en eersteklas communicatieverbindingen, maar niets was minder waar! In het Nederlandse leger waren draadloze communicatiemiddelen zeer schaars. Men had alleen een paar radio zend- en ontvangstsets aan de artillerie beschikbaar gesteld. Verreweg het grootste deel van de vuuraanvragen - en ook alle andere vormen van communicatie - moest gegeven worden door middel van gewone veldtelefoons, die met elkaar verbonden waren door niet-afgeschermde of niet-ingegraven flinterdunne telefoonlijnen. Soms, vooral vóór de Grebbeberg, hingen deze dunne draden gewoon in bomen of waren ze aan palen vastgemaakt. Grondkabels waren te duur geweest en waren er dus nauwelijks. Onnodig te zeggen dat de draden het tijdens de strijd constant begaven, zodat menselijke boodschappers de uitwisseling van bevelen en vuuraanvragen moesten overnemen. Seinpistolen waren er ook vrijwel niet: een of twee voor elk bataljon, meestal in handen van compagnies- of bataljonscommandanten die achter de frontlijn zaten. Instructies op korte afstand werden per ordonnans of gewoon per hoorn geblazen. Dat laatste was voor de vijand vanzelfsprekend letterlijk muziek in de oren, want de signalen werden door hen spoedig herkend. Deze uiterst summiere verbindingen zouden velen het leven kosten en bezegelden eigenlijk al het lot van de verdedigingslinie voordat de strijd goed en wel begonnen was. Geen enkele officier kan zonder goede communicatiemiddelen zijn troepen leiden, laat staan een dynamische strijd voeren.


Langs de gehele Grebbelinie (ongeveer 120 km) had men geprobeerd inundatiegebieden te creëren. Dat was vrijwel overal gelukt, op drie hoger gelegen locaties na. Deze drie locaties werden ‘accessen' [= toegangen, als in ‘toegang tot de linie'] genoemd. Eén lag vlakbij Amersfoort, de tweede ten noorden van Veenendaal (de Emminkhuizer Berg) en de derde ten oosten van Rhenen (Grebbeberg). De Duitsers hadden het laatstgenoemde acces uitgekozen voor hun belangrijkste aanval, grotendeels omdat ze ervan overtuigd waren daar de beste kans te hebben in één dag door te breken, omdat de hoofdverdediging zo weinig diepte had, het gebied ten oosten van Wageningen excellente artillerieopstellingen bood, en omdat de afstand tot Duitsland hier bepaald het kleinste was.
De Nederlandse strategen hadden bij deze drie accessen de aanleg van extra vooruitgeschoven stellingen gepland, die van zand en aarde gemaakt zouden worden en dus nauwelijks voorzien waren van betonconstructie of zwaardere wapens (met uitzondering van één locatie aan de Asschatterkade). Deze vooruitgeschoven stellingen [voorposten] zouden niet de vorm van een linie hebben, maar gevormd worden door een groot aantal afzonderlijke loopgraven die elk een kleine versterkte sector zouden verdedigen. Ze waren op een zodanige manier aangelegd dat de verdediging ervan enige diepte bezat. Vóór deze stellingen, parallel eraan, was een tankgracht uitgegraven. Men noemde deze stellingen ‘weerstandbiedende voorposten', wat betekende dat ze niet alleen geacht werden te waarschuwen bij vijandelijke nadering, maar ook een eerste verdedigende taak hadden. Deze verspreid liggende stellingen werden bij het acces oost van Rhenen aangelegd tussen de Grebbeberg en de westzijde van Wageningen, in de sector tussen de inundatie [die bij Achterberg begon] en de Nederrijn.
Dit was nog niet alles. De Nederlandse regering had met grote tegenzin de Staat van Beleg uitgeroepen kort vóór de eigenlijke invasie. Een Staat van Beleg hield in dat de Militaire Autoriteit het gezag uitoefende, ook over vele civiele zaken. Het hield ook in dat het leger veel gebieden voor burgers tot verboden terrein zou kunnen uitroepen en dat het bevoegd was de verdedigingslinie te ontdoen van obstakels die het zicht of het schootsveld zouden (kunnen) belemmeren. De regering had het volledig afroepen van de Staat van Beleg hoogst ongewenst gevonden. Men vreesde dat een volledige Staat van Beleg zou hebben geleid tot enorme kosten wegens het massaal verwijderen van obstakels en oogsten door het leger. Als gevolg van deze kortzichtige politieke denkwijze was bijna het gehele naderingsgebied van de hoofdweerstandstrook op de Grebbeberg bedekt met bomen, greppels, boomgaarden, gewassen, huizen en andere hindernissen. Vooral het gebied precies tussen Wageningen en de Grebbeberg ("De Nude") bevatte talloze (zicht)obstakels; zo veel dat vanuit bijna geen enkele voorpost de naastgelegen post gezien kon worden, laat staan gedekt kon worden. Verder was het zicht op het noordoosten, van de troepen die de frontlijn net ten oosten van de Grebbeberg moesten verdedigen, ook heel beperkt. Het werd hen bijna geheel ontnomen door een uitgestrekte boomgaard. Een vijand kreeg daarom de kans zich ongezien voor een aanval gereed te stellen en plotseling uit de boomgaard tevoorschijn te komen of de verdedigende militairen te bestoken met vuur van onzichtbare sluipschutters van zeer korte afstand. Geen prettige gedachte en voor een verdedigingslinie een grote bedreiging!
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat men de Franse doctrine op zeer belangrijke details had gewijzigd. Het volkomen gebrek aan verbindende loopgraven, de gebrekkige telecommunicatieverbindingen en het ontbreken van een vrij schootsveld waren de belangrijkste afwijkingen van de Franse doctrine. Daarnaast zorgde de grote afstand tussen front- en stoplijn voor het ontbreken van een integrale diepteverdediging en ontstond in wezen een in twee separate delen geformeerde defensie. Daarmee sloeg men de fundatie onder de Franse verdedigingsdoctrine finaal uit.
De gebrekkige telecommunicatielijnen zouden leiden tot een vrijwel totaal ontbreken van tijdige en effectieve artillerieondersteuning tijdens hevige gevechten, terwijl nabije en snelle artillerieondersteuning juist absoluut noodzakelijk zou zijn om offensieve vijandelijke acties effectief te bestrijden. Bovendien zouden de bataljonscommandanten, die allemaal achter de stoplijn gelegerd waren, niet in staat zijn de gebeurtenissen te overzien. Als gevolg van het ontbreken van communicatie konden ze immers geen gevechtsberichten ontvangen. Het was dus onmogelijk adequaat en proactief leiding te geven aan de troepen op het slagveld.


De hoofdweerstand in het midden van het land was al met al niet zodanig uitgerust en georganiseerd dat een langdurige, uitgebreide en succesvolle verdediging mogelijk was. Desondanks waren de Nederlandse militairen die de plannen maakten ervan overtuigd dat de Grebbelinie de vijand wel drie weken zou kunnen tegenhouden, misschien zelfs langer! Men overschatte de eigen kansen, en onderschatte de vijandelijke kracht en mogelijkheden. Een realistische visie was ver te zoeken ...
81