De militaire dienst en de oorlog van 1940
Frans de Groot zette een aantal jaren geleden het volgende verhaal op papier:
"In augustus 1939 werd ik opgeroepen voor militaire dienst. Ik werd ingedeeld bij de geneeskundige troepen en gelegerd in een school aan de 2e Oosterparkstraat in Amsterdam. Daar kregen we de eerste theoretische en praktische opleiding. Voor de school daar heb ik ook wacht gelopen en werd nog wel eens verrast door een meisje, lijkend op Sonja Henni ( destijds een filmster op de schaats), die dan wat pannenkoeken kwam brengen.De praktische oefeningen werden gehouden bij het Olympisch Stadion. De eerste zes weken mocht je niet naar huis. Daarna mocht je om de 14 dagen. Je kreeg dan een treinkaartje voor vervoer naar huis. Tussentijds naar huis gaan zat er niet in, want je kreeg maar 35 cent zakgeld per dag, onvoldoende om zo tussendoor nog eens naar huis te gaan.
Met één van de mannen die ik daar had leren kennen, Jo Geylings uit Dinteloord heb ik lang contact gehouden. Voor Bep en ik trouwden zijn we daar nog wel eens op bezoek geweest. Vanwege het toen nog gebrekkige vervoer hebben we daar toen ook overnacht. Veel later stonden hij en zijn vrouw plotseling bij ons aan de deur aan de Jac. Oppenheimstraat. Op de televisie bleek de avond tevoren een film over de oorlog te zijn geweest. Hij had behoefte om daar eens over bij te praten. Niet veel later overleed hij aan een hartstilstand. Tot vorig jaar ontvingen we nog elk jaar een kerstwens van zijn vrouw. Op de kerstwens in 2007 gestuurd, kwam echter geen antwoord meer. Waarschijnlijk is zijn vrouw nu ook overleden.
Aan het einde van 1939 werden we overgeplaatst naar het veldleger op de Grebbeberg. Mijn standplaats werd Rhenen waar we in een garage achter het hotel, behorende bij het Ouwehands Dierenpark werden ondergebracht. Ik woonde daar samen met 2 koeriers en de verzorger van de paarden van de majoor Landzaat (commandant I-8 R.I.). Ons onderdeel was Staf I-8-R.I.
We hadden de verantwoordelijkheid over de gezondheidszorg van I-8 R.I. Dat bestond o.a. uit de dagelijkse zorg voor de zieken en gewonden, die in een huis op weg naar het dierenpark op ziekenrapport kwamen. We moesten ook op pad als er zieken in het kamp waren om die te tempen (temperaturen). De artsen die daar werkten, waren Dr. Onderwater, een stevige vent en Dr. Van de Belt, een klein manneke. Soms moesten we ook mee als soldaten loopgraven en bunkers moesten aanleggen. De loopgraven werden deels afgedekt met gaas. Zo zijn we de winter doorgekomen. De sneeuw lag soms wel op kniehoogte."
In de tijd dat we daar lagen gingen we ook wel eens helpen in het dierenpark zoals o.a. het verslepen van krokodillen wat niet zo gevaarlijk was als het leek."
Opvallend in het verhaal is dat hij nooit in een kazerne heeft gezeten. Achteraf bezien zal dit wel het gevolg zijn geweest van het feit, dat soldaten die mogelijk eerder mochten afzwaaien, nu in dienst bleven. Hitler had in het oosten al een aantal landen veroverd. Bij de legertop zal al wel een voorgevoel zijn geweest, dat het een en ander wel eens zou kunnen escaleren.
"Begin mei 1940 kondigde zich de mobilisatie aan. We moesten de loopgraven in. Naast ons bevond zich een groot veldlazaret onder de grond. Dat lazaret bestond uit verbrede loopgraven, afgedekt met gaas en graszoden. Op 10 mei brak de oorlog uit. Wij zaten in de vuurlinie, met het voetvolk voor ons en het geschut achter ons. We hoefden ons niet te vervelen, want de eerste gewonden dienden zich al snel aan. De hospikken werden verdeeld in twee groepen. De groep die de gewonden moest halen en de tweede groep, waar ik toe behoorde, die de gewonden in het lazaret moest verzorgen.De Duitsers zaten al vrij snel in de bomen en van daaruit werd ook menig Nederlands soldaat dodelijk getroffen. 's Nachts lag ieder om de beurt met een revolver achter de deur van het lazaret op wacht. Eenmaal is het gebeurd, dat er stevig de deur werd gebonsd, waarop ik riep: "'t wachtwoord". Het antwoord was: "Het wachtwoord weet ik niet." Nogmaals werd die persoon gesommeerd om het wachtwoord te geven. Weer volgde hetzelfde antwoord. Ik waarschuwde nogmaals : "Wachtwoord, anders schiet ik." Ik sommeerde hem daarop buiten te blijven. In paniek maakte hij zich bekend als dokter Onderwater, waarop hij alsnog naar binnen mocht. Ik lag echter wel met de geladen revolver om de hoek om snel te kunnen reageren, als de persoon toch niet de bewuste dokter was. Binnen bleek de dokter aardig in zijn rats te hebben gezeten. In die tijd zijn vele gewonden door de doktoren geholpen. De zwaargewonden die op het lazaret niet verzorgd konden worden, werden door ons klaargemaakt voor transport. In tussentijd hoorden we het vele geschiet.
's Nachts liep de vijand over het lazaret, overdag zaten ze in de bomen. De strijd duurde 4 dagen. Toen kwamen de SS-ers in de loopgraven en werd besloten ons over te geven. Ondertussen heb ik nog even de kans gezien, om door de loopgraven naar het andere lazaret te lopen, om ze daar op de hoogte te stellen van ons besluit, zodat we ons gezamenlijk over konden geven. Achteraf bekeken was dat eigenlijk een onverantwoordelijke, te impulsieve daad. Gebogen rennend door de loopgraven, afgedekt door gaas, had de vijand volop kans om te schieten op dat figuur in die witte jas.We moesten alles inleveren, onze revolver, de klewang ( een kromme sabel, nog stammend uit Indië), gasmaskers en helmen. Zo werden we over de Holleweg naar beneden gestuurd (richting Grebbesluis), terwijl aan weerskanten van de weg nog volop werd gevochten en geschoten. Beneden bij de berg aangekomen, kwamen er vliegtuigen over. De bewakers riepen: "gasaanval", maar onze gasmaskers waren ons afgenomen. Dat leverde wel enigszins paniek op. Toen die aanval over was zijn we verder gelopen, te voet naar Wageningen. Daar stonden mensen langs de weg, die ons brood en andere benodigdheden gaven. Van de kant van de Duitsers was niets te verwachten.
We hebben daar een nacht geslapen in een school. De volgende morgen werden we vervoerd naar Bocholt net over de Duitse grens. Daar hebben we een paar nachten op de grond in een tent doorgebracht. Om ons tegen het stof te beschermen, bonden we een zakdoek voor onze mond. Na twee dagen gingen we op weg naar het station waar op het spoor beestenwagons klaarstonden. Die werden bewaakt door soldaten die aan alle kanten van de trein stonden. Daarin werden we verder vervoerd dieper Duitsland in. De eerste stopplaats was Bremen. Op het station van Hamburg aangekomen, kregen we wat voedsel. Buiten het station bleven we stilstaan, omdat er een aanval met honderden vliegtuigen aan de gang was. De wagons waren afgesloten; we konden er niet uit. We stonden met zo'n 40 man in een wagon; plaats om te zitten was er niet. De behoefte moest ook in de wagon gedaan worden. Ook hier werden de wagons zwaar bewaakt door soldaten.
Toen de aanval voorbij was werd er weer verder gereden. Twee dagen later kwamen we met veel tussenstops en stilstaan aan in Neubrandenburg. Vanuit dat station werden we met bussen verder vervoerd naar het kamp Stalag IIa en belandden achter het prikkeldraad. Er zaten al veel soldaten van verschillende nationaliteiten. Ons onderkomen waren barakken, waarin we sliepen op strozakken in kribben boven elkaar. Het eten was er slecht en bestond uit wat koolsoep en een stuk brood met kwark. Dit tastte zo mijn gestel aan, dat ik na een paar weken 's morgens bij het opstaan eerst een tiental minuten moest blijven zitten aleer ik wat kon zien. Soms kregen we een paar pellkartoffeln en probeerde ik aan wat zout te komen om het geheel wat eetbaarder te maken. Door de aanwezigheid van vlooien en luizen werd het slapen ook erg bemoeilijkt. Je zag ze zo uit de strozakken komen en in golven over de vloer springen. Met enige regelmaat werden we bespoten met DDT-poeder. De dag werd gevuld met nietsdoen. Met enige regelmaat moesten we op appèl komen. (Frans de Groot vertelt later aan familie dat het kamp Vught een goed beeld geeft, zoals het er ook in Neubrandenburg aan toe ging.)Op een dag werden we opgeroepen en werd er geïnformeerd wie er wou werken. Je moest dan wel een papier tekenen. Ik ben niet meegegaan, omdat ik niet wou tekenen. Een paar dagen later kwam er weer een oproep om bij een boer te gaan werken. Hiervoor hoefde je niet te tekenen. Toen heb ik me wel aangemeld. Daar heb ik geen spijt van gehad. We werden met een vrachtwagen vervoerd naar Riepke, waar een boer in een herenhuis woonde. Daaromheen stonden kleine gebouwtjes, waar de knechten sliepen. Die dienden nu in het Duitse leger. De heerboer zelf diende ook , maar dan als vliegenier. We moesten werken op het land. Ik kon goed overweg met het paard, waarmee we het land moesten bewerken. We werden er bewaakt door een zeventig jaar oude soldaat. Hij liep achter ons als we naar het land liepen. Hij vond het wel goed, maakte geen problemen. De bazin zorgde goed voor ons. We kregen goed te eten zodat we daar een beetje konden bekomen.
Op 5 september 1940 hoorden we van de Waffen-SS dat we naar huis mochten. We zijn met de trein naar Nederland gebracht tot Hengelo. Daar werden we opgevangen door vrijwilligers bij wie we konden blijven slapen. We konden nog niet naar huis omdat er teveel bruggen en wegen kapot waren geschoten. Ook fatsoenlijk vervoer ontbrak. Ik kwam terecht bij Johannes Lambooy (geboren te Leeuwarden 19 juli 1885 en overleden 16 augustus 1974 in Stad Delden) en zijn vrouw Johanna Velthuis. Ik ben er de familie Lambooy nog steeds dankbaar voor. (Na het overlijden van de heer en mevrouw Lambooy hebben we nog lange tijd contact onderhouden met dochter Geertruida (19 februari 1920 - 14 mei 1979). Ze was getrouwd met Johan ter Horst. Nog niet zo lang geleden kregen we te horen dat er in het ouderlijk huis een expositie werd gehouden van de Johannes Lambooy. Hij bleek een verdienstelijk schilder. We besloten Hengelo nog eens een bezoek te brengen. Helaas waren we een dag te vroeg. We hebben toen wel een bericht achtergelaten.)Toen de tijd daar was dat we naar huis konden werden we op de fabriek van Van Aarendonk afgezet. Daar moesten nog wat papieren getekend worden alvorens ik in mijn militaire uniform, dat met heveltouw aan elkaar zat naar huis kon stappen. Onderweg naar huis werd ik opgemerkt door Jantje Janssen. Hij was wever bij Diepen en waarschuwde het thuisfront dat ik er aan kwam. De eerste bekende die ik op straat ontmoette, was mijn oudste zus Toos. Die had van hem gehoord dat ik was aangekomen en kwam mij op de Korvelseweg (Tilburg) tegemoet.
Eenmaal goed en wel thuis ben ik weer op het textielbedrijf van Diepen gaan werken. Ik werd controleur over de stoffen die uit de weverij kwamen. Dat heeft geen jaar stand gehouden, want er was weer snel sprake van dat de jongelui naar Duitsland moesten om daar te gaan werken..."
|