Een groot litteken vanbuiten en veel herinneringen vanbinnen…
Op vrijdag, 10 mei in de stelling aangekomen, was ons eerste werk om enkele bomen vlak voor het mitrailleurnest, die het meest in de weg stonden, om te zagen (nú mocht het eindelijk!!). Al het hakhout en struikgewas in het voorterrein vóór onze stoplijn benam ons in de volgende dagen evenwel alle uitzicht en wij werden hiervandaan dan ook hevig beschoten op 1e en 2e Pinksterdag, zonder dat wij onze tegenstanders konden zien!
Het Duitse artillerievuur (veel brisantgranaten) op zaterdag, 11 mei leverde onze eerste gewonden op. Door de stelling lopen om ergens een veldfles met water te gaan vullen was levensgevaarlijk. Met enkele manschappen in het mitrailleurnest gezeten (drie aan drie tegenover elkaar) kreeg ik van een soldaat tegenover mij vuur voor mijn cigaret, waarbij ik me iets voorover boog. Ik zat juist weer rechtop, toen een granaatscherf door het schietgat naar binnen vloog, tussen ons door en aan de achterzijde het mitrailleurnest uit om zich daarna in de tegenoverliggende wand van de loopgraaf te draaien. Ik heb de venijnige, gloeiendhete scherf, die me toen bijna het leven kostte, opgeraapt en nog jaren bewaard.
Des zondagsmorgens [12 mei 1940], 1e Pinksterdag, kreeg ik van de Compagniescommandant, de kapitein Brittijn [reserve-kapitein P.F. Brittijn], de opdracht [zie bericht no. 3 van 12 mei 1940 6.30 uur] om met twee of drie vrijwilligers van mijn groep het voorterrein in te gaan en de prikkeldraadversperring te controleren tot onderaan de berg, bij de weg langs de Rijn, aangezien het niet uitgesloten geacht werd, dat er 's nachts door de Duitsers aan deze versperring gemorreld was. Wij bereikten ongehinderd de weg aan de voet van de berg, zonder ook maar iets van de aanwezigheid van Duitsers geconstateerd te hebben. Op de terugweg via de afgegraven achterzijde van de Grebbeberg moesten wij herhaaldelijk dekking zoeken voor bij ons in de buurt inslaande granaten.
's Middags kregen wij in toenemende mate vuur van lichte wapens uit het beboste voorterrein. Wij stonden urenlang in onze schuttersopstellingen te vuren op een voor ons onzichtbare vijand. Soms vlogen de kogels rakelings langs mijn helm. De grendel van mijn geweer kreeg ik na het vele schieten met dit - nu niet bepaald moderne - wapen met moeite open en dicht om de hulzen uit te werpen en opnieuw te laden. Op een gegeven moment liepen uit de frontlijn verdreven troepen (waaronder ik de Sergeant-majoor Heesterman herkende) achter ons langs door onze loopgraaf. Het was hen aan te zien, dat zij de vuurdoop reeds ondergaan hadden. Op mijn vraag aan een van deze soldaten of zij al van dichtbij contact met de vijand hadden gehad, kreeg ik ten antwoord: "Sergeant, ik weet niet wat we allemaal al op ons af hebben zien komen; kerels met overalls en heel jonge knapen, die 'Sieg Heil' schreeuwend in linie met massa's op onze stelling afstormden. We schoten er tientallen neer, maar als één zo'n knul er doorheen wist te komen, smeet hij zo'n handgranaat in onze stelling en dan gingen er een stel van ons aan. Die rotjongens zijn zo fanatiek als de pest!"
's Middags werd ons meegedeeld, dat er Engelse vliegers boven onze stellingen zouden komen. Er werd gewezen op de herkenningstekens (rood-wit-blauwe cirkels onderaan de vleugels) en op het feit, dat er uiteraard niet op geschoten mocht worden. Tot mijn spijt heb ik er niet één gezien!
Eenige tijd later kregen wij de opdracht om met de gehele compagnie in linie een uitval uit onze loopgraven te doen, aangezien "een handjevol Duitsers kennelijk kans had gezien om tot dicht voor onze stellingen door te dringen. Als wij ze nú niet terug zouden slaan, nu het nog licht was, zou het gevaar bestaan, dat zij zich gedurende de nacht zouden versterken en ons tegen de dageraad van zeer nabij met handgranaten, etc. zouden bestoken." Met nadruk werd erop gewezen, dat het hier slechts om een "handjevol" Duitsers ging, dat wij gemakkelijk baas zouden kunnen...
Op 18.00 uur verlieten wij onze loopgraaf met de bajonet op het geweer en zoveel mogelijk handgranaten in de zakken van onze overjassen. De ransels bleven in de stelling achter. Na de dubbele prikkeldraadversperring (die pas in de laatste weken vóór de Duitse inval door burgerarbeiders vóór onze stellingen was opgetrokken) te zijn gepasseerd, begaven wij ons - voorzichtig oprukkend langs de vele, zich in het voorterrein bevindende hoge stapels stellinghout, waarachter zich mogelijke vijanden konden ophouden - geleidelijk aan dieper het bos in.
Bij een kruising van bospaden gekomen, bevond ik mij met mijn groep aan de rand van het bos. Ik was iets vóór mijn groep, die verspreid dekking had gezocht achter de dichte bomen, uitgekropen om vanachter een niet al te dikke denneboom, die vlak bij het bospad stond, het kruispunt te kunnen overzien. Juist op het moment, dat ik de mitrailleurschutter en -helper wilde commanderen om in de looppas de weg over te steken, doken er op een afstand van 30 à 35 meter tegenover mij vier soldaten voorzichtig uit een greppel omhoog, die mij enkele seconden aanstaarden. HET FEIT, DAT DEZE SOLDATEN, VAN WIE VAN HET UNIFORM NIET VEEL TE ZIEN WAS, HOLLANDSE HELMEN DROEGEN, BRACHT MIJ EVEN IN VERWARRING, AANGEZIEN ER - VOOR ZOVER ONS BEKEND - GEEN ANDERE TROEPEN VÓÓR ONS IN HET TERREIN WAREN EN ZIJ BOVENDIEN MIJN KANT UIT KEKEN. De twee middelste soldaten wisselden zacht enkele woorden, waarna er zich één iets verder oprichtte en, met z'n arm zwaaiend, riep "Komm' mal her!" Ik had toen zekerheid omtrent hun nationaliteit en riep meteen naar de iets schuin achter mij liggende bemanning van de mitrailleur: "Vuren!! 't Zijn Moffen!!", waarna ik mij zo goed mogelijk dekte achter de boom voor mij. Dit alles speelde zich in enkele seconden af. Toen ik mij dekte, daarbij de overkant in het oog houdend, zag ik de vier soldaten wegduiken, doch een van hen richtte een wapen met een geblauwde loop met gaatjes op mij en gaf een korte vuurstoot af. Eén "kogel" drong naast mijn hals in mijn schouder, de overige schoten gingen door mijn uniform zonder mij te verwonden. Het schot kwam erg hard aan en verlamde mijn rechterarm. Ik verloor direct veel bloed en na nogmaals geroepen te hebben: "Ze hebben me geraakt! Vuur dan toch!" ben ik even later, om niet langer als schietschijf te dienen, opgesprongen en ben zig-zag lopend verder teruggegaan naar mijn groep in het bos, waar ik het commando aan de korporaal moest overgeven en hem opdracht gaf aan de sectiecommandant te laten melden, dat wij bovenop Duitsers waren gestoten.
Er zat voor mij niets anders op, dan de hulpverbandplaats zien te bereiken, vóór ik door het bloedverlies het bewustzijn zou verliezen. Toen ik mij daarheen begaf, brak achter mij de hel los!! De kogels floten door de bomen om mij heen. Er werd door beide partijen kennelijk hevig gevuurd met lichte wapens. Hetgeen ik toen niet bemerkte, ontdekte de chirurg dagen later in het ziekenhuis: een ricochetterende kogel trof mij aan de hals, gelukkig zonder mijn slagader te doorboren!
Bij de hulpverbandplaats aangekomen, bleek ik een der eerste patiënten te zijn. Er zouden er in de komende uren helaas nog vele volgen, die vaak veel minder geluk hadden dan ik had gehad!
Na een eerste behandeling (anti-tetanusspuit en het wegsnijden van het vlees rond de schotwond) werd ik met een herkenningslabel aan mijn enkel afgevoerd naar een verder weggelegen gedeelte van de ondergrondse hulpverbandplaats. Hier bevonden zich in de nacht die volgde en waarin het aantal gewonden steeds maar bleef toenemen, ook de Aalmoezenier kapelaan Joosten en de Veldprediker Ds. van Extel (?) [Exel]. Toen zij 's nachts even met mij spraken, waren hun woorden letterlijk: "Dat zijn toch geen soldaten meer, die Duitsers ! Het zijn net DUIVELS!! Ze schieten iedereen maar neer, ook als de handen worden opgestoken ten teken dat men zich over wil geven. Als we naar buiten gaan, zijn we binnen tien minuten óók geraakt en dan heeft niemand meer iets aan ons; we kunnen dus beter hier blijven en de jongens bijstaan, die misschien de morgen niet meer halen..."
Op de tweede Pinksterdag, dus 13 mei, werd er - naar ik me herinner tegen een uur of elf - buiten de hulpverbandplaats kennelijk hevig gevechten. Er werd plotseling op de deuren gebeukt en geschreeuwd "Rauskommen!" Een der doktoren begaf zich naar buiten en kwam na enige tijd - zichtbaar onder de indruk - terug met de mededeling, dat wij geheel omsingeld waren door de Duitsers en dus krijgsgevangenen waren. We zouden naar buiten worden gedragen, wie hiertoe in staat was moest lopen en buiten direkt de handen omhoog steken. Met nadruk wees de dokter erop, dat niemand wapens mee naar buiten mocht nemen, "daar ons dit allen het leven kon kosten".
Toen ik door onze ziekendragers buiten de hulpverbandplaats op een bospad was neergezet, had ik het twijfelachtige genoegen nader kennis te maken met Hitler's stoottroepen! Voor het merendeel stompzinnige koppen, velen zo te zien halfdronken, camouflage-jakken, een elastiek om de helm waaraan takjes en bladeren, met bruine verf besmeurde tronies, die ons verre van vriendelijk opnamen en verder tot de tanden bewapend met automatische pistolen, handgranaten in de koppel of in de schacht van hun laarzen, patroonbanden om de hals hangend en mitrailleurs in de hand. Zij lagen op korte afstand om ons heen, gedekt achter de bomen. IK WERD ME BIJ HET ZIEN VAN DEZE KERELS WEL TERDEGE BEWUST VAN ONZE EIGEN ARMZALIGE EN OUDERWETSE BEWAPENING!
De lopende gewonden stonden met de handen omhoog op een rij en werden door enkele ijverige SS-ers gefouilleerd, waarbij het mij opviel (ik lag al die tijd vanwege mijn wond op mijn buik op de brancard en kon dus om mij heen kijken) dat privé-eigendommen, zoals portefeuilles, cigarettenkokers, etc., etc., als "oorlogsbuit" door de Duitsers werd ingepikt!
Behalve de doktoren, waarvan er één met de aanwezige Hauptmann in gesprek was over hetgeen er met de gewonden zou gebeuren, bevonden zich ook de hierboven reeds genoemde Aalmoezenier en Veldprediker bij ons (kenbaar aan het kruisje op de kraag van hun uniform).
Om de loopgraven dieper in het bos (stoplijn, ten Zuiden van de straatweg Wageningen-Rhenen) werd op dat moment zwaar gevochten, te oordelen naar het krijgsrumoer en de vele verdwaalde kogels, die ook onze kant op kwamen en in de bomen sloegen.
Plotseling hoorde ik een SS-er op een afstand van een meter of zes rechts van mij een gil slaken. Hij was blijkbaar dodelijk getroffen door een verdwaalde kogel maar achtte het nuttig om in de paar seconden dat hij nog leefde te schreeuwen: "Der verdammte Sanitäter hat auf mich geschossen...", waarbij in de richting van de Aalmoezenier (of de Veldprediker?) wees.
De zich in zijn naaste omgeving bevindende "Unteroffizier" en soldaten geraakten meteen in staat van opwinding; met verbeten gezichten en de vingers aan de trekker van hun wapens stonden zij even op het punt ons allen neer te schieten! Een der doktoren onderkende het gevaar waarin wij ons bevonden en liep snel met de handen omhoog naar de Hauptmann om de zaak uit te leggen. Deze begaf zich naar de om de gesneuvelde SS-er knielende en liggende stoottroepen en kalmeerde hen met de woorden: "Das musz doch ein Irrtum sein! Die Leute haben ja gar keine Waffen mehr!!". Hiermede werden de gemoederen gelukkig gesust en was het gevaar overgedreven.
Even later werden de lopende gewonden, drie aan drie opgesteld en onder bewaking van enkele SS-ers afgevoerd, evenals de op brancards liggende gewonden, die door onze eigen ziekendragers gedragen moesten worden.
Plotseling kwam er een soldaat zonder helm, zwart van de kruitdamp en totaal overstuur, met enkele schotwonden in zijn hals, vanuit het bos aanrennen. Hij viel enkele meters van mij af bewusteloos neer en werd op een brancard gelegd. Ik herkende in hem dienstplichtig soldaat Bokking, een soldaat van onze Compagnie.
Een dokter betuigde zijn spijt erover, dat er geen ziekendragers genoeg waren om soldaat Bokking en mij uit het bos te brengen. "Maar wees maar niet bezorgd, ze zullen je hier heus niet laten liggen." Wij bleven dus alleen achter tussen de Duitsers.
Op een commando van de Unteroffizier (die mij al een paar maal nijdig had aangekeken!), "Alle mittkommen, da stürmen sie schon!" sprongen de om ons heen liggende Duitsers even later op om deel te gaan nemen aan het gevecht om onze stellingen. Op het laatste ogenblik voor hij zijn mannen voorging, wees de onderofficier nog snel een soldaat aan en droeg hem op "op die twee Hollanders te passen". "Denk eraan, ze zijn wel gewond, maar bij de minste verdachte beweging schiet je ze maar neer!!" Onze bewaker stelde zich, toen zijn groep verdwenen was, "strategisch" op, door weg te duiken in de schuin de grond inlopende ingang van de hulpverbandplaats en liet zich voorlopig niet meer zien!
In de loop van de middag kwamen er steeds nieuwe groepen Duitsers langs ons, die in de richting van onze stellingen oprukten. Een van hen had blijkbaar plotseling neiging om de held uit te hangen: hij plantte een groot pistool tegen mijn voorhoofd en zei: "Verdammter Schweinhund, da liegen Sie nun! Ich schiesz dich kaput!" (Dit trof mij wederom als een staaltje van de zo hooggeroemde discipline in het Duitse leger!!). Na deze heldendaad rende de kerel weer vlug achter z'n kameraden aan in de richting van de vuurlinie.
's Middags kwamen er Stuka's. De kogels die uit hun boordwapens op het dichte bladerdak van de bomen in onze buurt neerkwamen, wekten even de indruk dat het begon te regenen! Ik wist al gauw beter!
Toen soldaat Bokking even bij bewustzijn was en kreunend steeds om water vroeg, had de Duitse bewaker op mijn herhaald verzoek hem iets te drinken te geven, eindelijk onvriendelijk vanuit zijn schuilplaats teruggeroepen: "Jetzt kein' Zeit!". Aangezien onze brancards vrijwel midden op het open bospad stonden, riep ik bij de Stuka-aanval de Duitser nogmaals aan en verzocht hem ons op een iets veiliger plaats neer te zetten. Hierop werd door de Edelgermaan niet gereageerd!
Toen er weer nieuwe stoottroepen langs ons oprukten, had één van hen de pech door een kogel uit de lucht in de liesstreek te worden getroffen. Brullend van de pijn stond de vent (in z'n blote achterwerk, broek onder op de laarzen hangend) even later met opgeheven vuist naar de lucht te zwaaien en te schreeuwen: "Verdammte Luftwaffe!!!". Ik geef graag toe, dat ik bij alle narigheid op dat moment stiekem heb liggen grinniken en leedvermaak had! Met de uitspraak van de Duitser over Göring's helse, schrikaanjagende machines was ik het volledig eens! Aangezien de kameraden van de Duitser geen kans zagen die wond (op zo'n lastige plaats) behoorlijk te verbinden, legden ze hem maar op een lege brancard die ze vlakbij in het bos vonden en lieten hem bij ons achter.
Later in de middag kwam er nog een Nederlandse hospitaalsoldaat (die ik herkende) langs. Hem vroeg ik of hij geen kans zag Bokking en mij uit het bos weg te krijgen naar veiliger oorden. De man bleek echter zo honds bejegend door de Duitsers, dat hij niet lang met mij dorst te blijven praten. Hij zei strenge orders te hebben om éérst Duitse gewonden (zwaar òf licht gewond) te helpen en dan pas iets voor Hollandse gewonden (al waren die ook zwaar gewond!) mocht doen. Hierna ging hij vlug verder het bos in.
Niet lang daarna kwamen er twee Duitse "Sanitäter", die verzekerden, dat zij ons uit het bos zouden brengen. "Keine Angst, bleibt niemand hier im Wald." Mijn brancard werd (enigszins onhandig, "Verzeihung, wir kennen diese Dinge nicht!") onder een (uit '14-'18 stammende) "raderbaar" gehangen, waarna wij op weg gingen. De Duitsers volgden kennelijk een mij bekende weg, waarbij het mij (liggend onder het zeil van de raderbaar) opviel, dat zij steeds de weg verlieten om een stuk door het hoger gelegen bos te rijden, waarna zij weer terugkeerden op het bospad. Toen ik - nieuwsgierig - eens vanonder het zeil naar buiten keek om de reden hiervan te ontdekken, zag ik links en rechts in het bos en op het bospad de tientallen gesneuvelden liggen (deze ontweken zij uiteraard). Het deed mij destijds goed te ontdekken, dat de meeste gesneuvelden LAARZEN droegen, hetgeen voor mij het bewijs was, dat de verliezen aan hun kant groter waren dan aan de onze!
De soldaten zagen mij om mij heen kijken, waarna een van hen opmerkte: "Schrecklich, was?" Hij voegde eraan toe, zich half tot zijn collega wendend, "als je nu toch eens bedenkt, dat dat allemaal de schuld van de Joden is!!" (de man had blijkbaar bij de lessen in Duitsland goed opgelet!).
De ander richtte zich tot mij: "Wij komen uit Wageningen. Alles kaput! Dat was toch niet nodig geweest, als jullie je maar niet door Engeland hadden laten opdraaien!" Ik had geen zin om met de heren in debat te treden en zei zoiets van: "Man, wij waren soldaten en hadden maar te doen wat ons bevolen werd." Dit vond meteen bijval bij een der soldaten; hij zei tot z'n kameraad: "Der Kerl hat Recht! Soldat ist Soldat, genam wie bei uns!" De andere Duitser merkte op: "Als we deze linie door zijn dan zijn we toch aan de kust en kunnen we Engeland zien liggen?" Ik hielp hem uit de droom door hem te vertellen, dat hij dan toch nog wel een beetje verder moest lopen en dan nog Engeland niet kon zien. "Maar dat hebben ze ons toen we oprukten in Duitsland toch gezegd!" Ik merkte op, dat ze dan toch wel verkeerd waren ingelicht. De beide Sanitäter verklaarden, dat onze stellingen zo goed gecamoufleerd waren; vanuit de lucht waren ze practisch niet te zien geweest.
Na een omweg bereikten wij de rand van het bos, waarna de weg werd overgestoken en wij in het bos aan de overkant (daar waar zich nu het Militair kerkhof bevindt) een 20-tal meters van de weg af werden neergezet. Op de weg, die iets verder haaks op de verkeersweg uitkomt, zag ik een lange colonne vrachtauto's staan, kennelijk volgeladen met gewonden. Bokking en ik stonden nu wéér temidden van (zeer vele) Duitsers. Ditmaal waren het iets oudere mannen, géén SS-ers, doch soldaten met het Wehrmacht-embleem op hun helm.
Na enige tijd kwam er een dokter naar ons toe, die zei dat het hem speet, maar dat alle auto's met gewonden, tot de laatste toe, propvol waren en dat wij er onmogelijk nog bij konden. Het bleek dezelfde dokter te zijn, die mij ook buiten de hulpverbandplaats had aangesproken. Hij vond het heel beroerd, want wij moesten nodig verder behandeld worden, maar hij zag er geen oplossing voor. Weer verzekerde hij mij, dat men ons wel zou transporteren, waarna hij zich snel naar de op het punt van vertrek staande laatste auto begaf.
Een der Duitsers informeerde ernaar of ik "Holländer" was, wat voor soort verwonding ik had en of ik dorst had. Op mijn bevestigend antwoord gaf hij mij uit zijn veldfles een grote beker cognac (of rum ?). Na dagenlang al niets meer te eten en te drinken te hebben gehad, voelde ik mij een ander mens worden. Met het oog op de aard van Bokking's verwondingen dorst de Duitser hem geen drinken te geven. Hij vroeg mij daarna of ik wilde roken en of ik nog cigaretten had. Die had ik niet en dus presenteerde hij mij er een. Hierbij viel het mij op, dat zijn patroontas geen houders met patronen bevatte, maar volgepropt was met pakjes North-State en "Lucky Strike" (waarschijnlijk in het kapotte Wageningen "organisiert"!?)
Een tweede Duitser kwam bij mij staan en meende te moeten opmerken: "Ihr Holländer seid feige Soldaten! All' unsere tote Kameraden, die da unten liegen, sind quer durch den Kopf geschossen! Das war doch nicht nötig!" Ik antwoordde hem, dat oorlog nu eenmaal geen partijtje voetbal was! De Duitser merkte nog op, dat het al veel te lang geduurd had voor zij door onze linies heen wisten te breken, maar dat dit nu toch niet lang meer zou duren (bij het viaduct werd op dat moment nog hevig gevochten en zagen de Duitsers nog steeds geen kans, ondanks het zich verschuilen achter Nederlandse krijgsgevangenen, om over de spoorlijn te komen!). Hierover moesten we blij zijn volgens de Duitser, want anders zouden ze de volgende dag tanks ingezet hebben en dan zouden we nog eens iets anders hebben gezien! Ik merkte op, dat ik nú reeds genoeg gezien had!
Op de verkeersweg vlak bij ons liep een (naar ik vermoedde) hooggeplaatst Duits officier (jas met gele revers) met de armen op de rug steeds langs het bos heen en weer. Het leek mij de commandant van de legerafdeling, die in het bos was opgesteld en daar blijkbaar op nadere orders wachtte.
Er reden steeds DKW's met antennes erop, vanuit de richting Wageningen in de richting van het viaduct. Er werden commando's gebruld, er werd met de hielen geklapt en er gingen gestrekte armen fanatiek omhoog, alsof er een manoeuvre aan de gang was! (Later zag ik aan de kant van de weg keurige bordjes in de bermen staan, met daarop een wijzend handje en de tekst "Zur Front", zo in de geest van "Naar de toiletten"!!)
In de hierboven bedoelde officier zag ik een reddende engel, die ervoor zou kunnen zorgen, dat wij naar een hospitaal vervoerd werden. Voor de levenskansen van Bokking, die het grootste deel van de tijd bewusteloos was en erg wit zag, gaf ik niet al te veel meer. Ik raapte dus al mijn moed bij elkaar en riep de officier zo beleefd mogelijk aan met het verzoek even naar mij te willen luisteren. Hij kwam zowaar het bos in en vroeg "Was ist los? Wer ruft denn da?" Ik vertelde hem dat wij beiden Hollandse gewonden waren, dat vooral mijn kameraad er erg aan toe was en verzocht hem - indien mogelijk - ervoor te zorgen, dat wij naar een hospitaal vervoerd werden. Hij reageerde met "Mensch, ist ja Krieg!" Al het verkeer vanuit Rhenen was omgeleid en er kwam alleen verkeer de berg over dat naar het front ging. Maar... mocht zich tóch nog een gelegenheid voordoen, dan zou hij aan ons denken.
Na geruime tijd kwam er zowaar een vrachtauto met open laadbak vanuit de richting Rhenen, die de berg zou afrijden. Ik attendeerde de officier hierop, die knikte en op de weg sprong om de auto te laten stoppen. Na een kort gesprek hoorde ik de chauffeur nijdig antwoorden: "lch bin doch kein Sanitäter!" Toch wist de officier hem ertoe te bewegen om met zijn bijrijder uit te stappen en in onze richting te lopen. De chauffeur: "Helf' mal, die beiden müssen 'rauf!". Wij werden daarna naar de auto gedragen, waar ze onze brancards met ons erop, alsof het een paar lege kratten betrof, boven op de inhoud van de laadbak smeten! Die inhoud bleek te bestaan uit lederwerk van het Nederlandse leger: ranselriemen, koppels, bajonetscheden, patroontassen, etc. (blijkbaar werd deze "Kriegsbeute" nog tijdens de strijd op de bekende "gründliche Weise" verzameld en afgevoerd!)
Op de auto gelegen, hield ik mij met m'n linkerhand aan de opstaande kant van de laadbak vast, terwijl ik met m'n rechterhand soldaat Bokking stevig bij zijn schouder in z'n uniform greep, teneinde te voorkomen dat wij er onder het rijden (Bokking was trouwens weer buiten bewustzijn) af zouden vallen.
Toen wij de Grebbeberg afreden, zag ik midden op de weg een eenzame Nederlandse officier, een verband om het hoofd en de handen in de nek, die door een achter hem lopende SS-er, die hem een wapen in de rug duwde, de berg werd afgevoerd. Ik meende in deze officier de mij bekende Kapitein Dales (uit Doetinchem??) te herkennen.
TOEN WIJ TUSSEN DE HOGE OUDE BOMEN, DIE IN DE BOCHT VAN DE GREBBEBERG STONDEN, DOORREDEN, ZAG IK (NAAR BENEDEN RIJDEND LINKS VAN MIJ) IN DE BERM VAN DE WEG ENKELE TIENTALLEN ZEER JONGE GESNEUVELDEN (14-15-16 jaar naar schatting) LIGGEN. ZIJ DROEGEN GEEN MILITAIR UNIFORM, MAAR BLOUSJES EN KORTE BROEKEN MET KNIEKOUSEN. SOMMIGEN HADDEN EEN HELM OP, ANDEREN NOG EEN PISTOOL IN DE HAND. HET ZIEN VAN DEZE JONGE DODEN GAF MIJ TOEN WEL EEN SCHOK. IK HERINNERDE MIJ DE UITLATING VAN DE SOLDAAT UIT DE FRONTLINIE (IN ONZE LOOPGRAAF OP EERSTE PINKSTERDAG, zie boven) DAT ZIJ "JONGENS TEGENOVER ZICH HADDEN GEHAD, DIE 'SIEG HEIL' ROEPEND OP DE HOLLANDERS IN RENDEN". (Zijn er ergens aanwijzingen, dat leden van de "Hitler-Jugend" bij de strijd in de Grebbelinie de gelegenheid kregen om voor "Führer und Vaterland" te sneuvelen?)
Er zullen ongetwijfeld details zijn, die men na 32 jaar vergeet, maar de aanblik van deze gesneuvelde jochies vergeet ik mijn hele leven niet!
Onderaan de Grebbe stond rechts een boerderij met een Rode Kruis-vlag erop geplant. Hier werden we weer vlug afgeladen en binnen gebracht. Overal stond het vol met brancards met gewonden, Nederlanders en Duitsers. Op een stoel tegenover mij zag ik de hierboven bedoelde kapitein Dales (?) zitten. Een Nederlandse dokter vroeg mij wanneer ik gewond was geraakt en of ik honger had. Hij deelde toen een pakje smeerkaas met mij (dat was alles wat hij had), dat me op dat moment als een koninklijk geschenk voor kwam!
Volgens de dokter was er praktisch geen kans voor Bokking en mij om nog die avond naar een ziekenhuis vervoerd te worden. Er kwamen wel met tussenpozen ambulance-auto's gewonden ophalen, maar ook hier gold de regel: EERST DUITSE GEWONDEN (AL WAREN HET MAAR LICHTE VERWONDINGEN) EN DAN PAS HOLLANDSE (OOK DE ZWAARGEWONDEN)!
Vanuit de keuken in de boerderij klonk er af en toe een schreeuw. De dokter legde mij uit, dat er amputaties werden verricht, die geen langer uitstel duldden, maar... er was een tekort aan morfine!
's Avonds werd ik in de geheel verduisterde (Fliegeralarm!) serre neergezet en kreeg van de dokter het advies om maar te proberen een beetje te slapen: het zou wel de volgende dag worden dat ik naar een ziekenhuis werd gebracht. Tegen 23.00 uur kwam de dokter de serre in en zei, dat ik tóch nog vervoerd kon worden. "Het wordt ook hoog tijd dat je verder behandeld wordt" meende hij. In een Duitse ambulance-auto met plaats voor vier brancards waren reeds drie Duitsers ingeladen; de vierde plaats was voor mij.
Na een rit, die mij toen erg lang leek en veel botsen en schokken van de auto (men reed met verduisterde lampen) dat de gewonden deed kreunen en vloeken, hetgeen voor de chauffeur aanleiding was zich te excuseren met de opmerking, dat de weg geheel kapot was door de granaten en eigenlijk in het geheel niet geschikt was om er gewonden over te vervoeren, werd er eindelijk gestopt. Toen de achterdeuren van de auto open waren, zag ik de helverlichte entree van een ziekenhuis, dat later het St. Elisabeths-Gasthuis op de Utrechtseweg in Arnhem bleek te zijn.
De ontvangst in de hal door de zusters en broeder-verplegers was zó hartelijk, dat de emotie velen - na de opgedane ervaringen van de laatste dagen - de baas werd. De plotselinge overgang van bruut oorlogsgeweld naar de hartelijke bezorgdheid van het verplegend personeel was voor velen van ons - onervaren soldaten als wij waren - blijkbaar te groot.
Nadat ik was geregistreerd en het adres van mijn ouders door een broeder was genoteerd, die aanbood hen er snel van in kennis te stellen hoe ik er aan toe was en waar ik mij bevond, werd ik op een matras in een der gangen neergelegd, waar langs de muren lange rijen van gewonden, Nederlanders en Duitsers, lagen te wachten op verdere behandeling. Dokteren zochten uit deze rijen diegenen, die - gezien de aard van hun verwonding - het eerst geopereerd moesten worden.
DINSDAGMORGEN KWAMEN ER TWEE DUITSE SOLDATEN LANGS DE RIJEN GEWONDEN. ZIJ HADDEN EEN JUTE ZAK BIJ ZICH EN VERZAMELDEN HORLOGES (misschien ook ringen?). OOK MIJ VROEGEN ZE MIJN HORLOGE AF TE DOEN, "ZIJ ZOUDEN DAT DAN ZOLANG VOOR MIJ BEWAREN!" TOEN IK WEIGERDE HET AF TE DOEN MET DE WOORDEN: "DIE UHR IST MEIN EIGENTUM, DIE WILL' ICH BEHALTEN!", HAALDE EEN VAN DE TWEE ZIJN SCHOUDERS OP EN ZEI "NAH, WENN'S NICHT DRÜCKT!" IK ZEI DAT HET "GAR NICHT DRÜCKTE", WAARNA HET TWEETAL VERDER GING OP HUN (roof?) TOCHT!
Dinsdags tegen 14.30 uur was ik aan de beurt om geopereerd te worden. Er werd op vier plaatsen tegelijk geopereerd, zowel door Nederlandse als door Duitse chirurgen. Deze chirurgen, alsmede het operatiekamer-personeel, waren bek-af! Naar een zuster, die mij op de brancard naar de operatiekamer reed, meedeelde, hadden zij 36 uur aan één stuk geopereerd en toen - noodgedwongen - enkele uren rust genomen en de operaties stopgezet, omdat men er anders bij neer dreigde te vallen!
Ik kwam terecht bij een Nederlandse chirurg, Dr. Van der Does [jhr.dr. J.N. (Jaap) van der Does, Arnhemse chirurg en hoofdbestuurslid van het Nederlandse Rode Kruis] (was destijds toen Mussolini Abessinië aanviel, met een Nederlands Rode Kruis-team aldaar werkzaam geweest en had dus ervaring opgedaan met oorlogsverwondingen!) Toen ik op de operatietafel lag en de chirurg mijn wond inspecteerde, deelde hij mij mee, dat ik bofte, want - hoewel er weinig chloroform was - zou hij mij "toch maar iets laten ruiken, anders zou de behandeling te pijnlijk worden".
De volgende dag kwam de chirurg ook mij op de kamer bezoeken en vroeg mij OF IK WIST, WAARMEDE MEN MIJ BESCHOTEN HAD. IK ANTWOORDDE HEM, DAT HET NAAR IK MEENDE GEZIEN TE HEBBEN, EEN AUTOMATISCH PISTOOL WAS GEWEEST. DR. VAN DER DOES MERKTE OP, "DAT DE ROTZAKKEN GEEN NORMALE KOGEL, MAAR EEN 'DUM-DUM-KOGEL' HADDEN GEBRUIKT." HIJ HAD GEEN KOGEL, MAAR ONTELBARE KLEINE EN GROTERE STAAL-SPLINTERS IN MIJN LICHAAM AANGETROFFEN. ZE ZATEN VRIJ DIEP, LEGDE HIJ UIT, MAAR HIJ WILDE MIJ TOCH FELICITEREN WANT, EEN STREEPJE VERDER EN ZE HADDEN IN JE LONG GEZETEN! HIJ HOOPTE ER ALLE SPLINTERS UITGEVIST TE HEBBEN, MAAR KON DIT NIET VOOR 100% GARANDEREN. (In latere jaren is bij het doorlichten regelmatig gebleken, dat er nog steeds enkele splinters - vlak bij mijn long - zich in mijn lichaam bevinden, waarvan ik evenwel gelukkig geen hinder ondervind).
Toen ik "lopend patiënt" was, ontdekte ik tot mijn vreugde, dat soldaat Bokking er - ondanks zijn zware verwondingen - toch bovenop was gekomen en zich in één der zalen bevond van het St. Elisabeths-Gasthuis.
Na enkele weken werd ik uit het ziekenhuis ontslagen met een marschorder, die inhield, dat ik mij via de kortste weg naar mijn onderdeel diende te begeven. Met een eveneens ontslagen luitenant en enkele soldaten kwam ik - weer op een open vrachtwagen - via het kapotte Wageningen en Rhenen in Wijk bij Duurstede aan, waar mijn Compagniescommandant, de Kapitein Brittijn en mijn kameraden mij hartelijk begroetten. Door een naamsverwisseling had het gerucht zich reeds verspreid, dat ik in het ziekenhuis aan mijn verwonding was overleden!De volgende dag stuurde de Kapitein Brittijn mij met groot verlof. Ik begaf mij eerst naar Rhenen om mij ervan op de hoogte te stellen of er zich in de Steenfabriek Vogelenzang, waar ik gedurende de gehele mobilisatie gelegerd was geweest, nog iets van mijn privé-eigendommen bevond. Alles bleek er nog te zijn: mijn koffer, mijn gitaar (ik speelde in de mobilisatie in Rhenen in de Regimentsband; wijlen de Majoor Landzaat kwam zich af en toe op de repetities op de hoogte stellen omtrent de vorderingen van de band!)
Na een bezoek aan het kerkhof en de - toen nog voorlopige - graven van mijn gesneuvelde strijdmakkers, reisde ik naar mijn ouders in Apeldoorn. Dat zij hun enige zoon, waarover zij gedurende de Pinksterdagen veel zorg hadden gehad (en die wel het een en ander had meegemaakt, maar daarbij ook héél veel geluk had gehad!) met vreugde weer zagen, behoef ik eigenlijk niet te zeggen!
De huisarts heeft daarna gedurende enkele weken dagelijks mijn wond verzorgd. Een groot litteken van buiten en veel herinneringen van binnen is wat mij van de Mei-dagen '40 in de jaren daarna is over gebleven.
In december 1944 hebben de Duitsers mij in Apeldoorn nog bij een razzia te pakken gehad en per trein naar Duitsland vervoerd. Door de hevige geallieerde bombardementen zagen zij zich genoodzaakt terug te rijden naar Zevenaar, waar ik vanuit de Turmac-fabriek de benen heb genomen en door de bossen naar Apeldoorn ben teruggegaan. Tot aan de bevrijding van Apeldoorn op 17 april 1945, heb ik me toen maar een beetje "gedekt" gehouden!
Bij het lezen van Uw buitengewoon goed gedocumenteerd boek over de strijd in de Grebbelinie kwam alles na 32 jaar weer helder voor mijn geest. Wij oud-strijders zijn toen in die oorlogsdagen heel wat ervaringen - mooie en ook minder mooie - rijker geworden. Het deed mij goed uit Uw boek nog eens precies te vernemen op welk een heldhaftige en voorbeeldige wijze o.a. onze Bataljonscommandant, wijlen de Majoor W.P. Landzaat, zich in de strijd heeft gedragen. Zoals U terecht in Uw boek schrijft: hij was gedurende de mobilisatie zeker niet gemakkelijk voor zijn Compagniescommandanten en minderen. Maar, hoe trots mogen wij erop zijn onder deze voortreffelijke officier te hebben gediend in dat roemruchte 8e Regiment Infanterie, dat óók in de strijd tegen de Duitsers in de Meidagen van 1940 zijn reputatie m.i. wel degelijk heeft gehandhaafd!
Geachte Majoor Brongers, dit waren mijn oorlogservaringen, zoals ik ze na 32 jaar vanuit mijn herinnering heb weergegeven. Uiteraard zal het overgrote deel ervan voor U en anderen niet interessant zijn. Dat is begrijpelijk. Anderen hebben ongetwijfeld veel meer meegemaakt dan ik.
Op de enkele door mij extra vermelde feiten meende ik echter in alle bescheidenheid Uw aandacht te mogen vestigen. Wellicht zijn deze feiten door de rapporten van medestrijders te verifiëren.
Nijmegen, 7 januari 1972.
(get.) J.J.A. Driessen.
Bron: schrijven van dhr. J.J.A. Driessen gericht aan dhr. E.H. Brongers,
dit n.a.v. het verschijnen van het boek Grebbelinie 1940 in 1971
|