Evacuatie van de burgerbevolking uit de gebieden der brigades A en B
Mei 1940
De bevolking uit het gezagsgebied van de commandant der brigade A zou volgens de evacuatiestaten moeten vertrekken naar de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden. Circa 1550 inwoners van de gemeente Echteld zouden in de haven van Ochten worden ingeladen in 4 schepen, die hen naar Wissekerke, Kortgene en Colijnsplaat op het eiland Noord-Beveland zouden overbrengen; 4200 personen uit Kesteren zouden worden ingescheept in 11 evacuatieschepen bij het Ingense veer om te worden afgevoerd naar Poortugaal, Rhoon en Barendrecht na ontlading te Zwijndrecht, en 2050 burgers uit Dodewaard tenslotte zouden met 5 schepen uit de haven van hun woonplaats afvaren en debarkeren na volbrachte reis eveneens op het eiland IJsselmonde, ditmaal echter in de havens van Heerjansdam en Hendrik Ido Ambacht, in welke gemeenten ze ook zouden worden ondergebracht. Het gehele afvoerplan te water voor de gebieden van brigade A omvatte aldus een 7800 zielen.
Wat de bevolking uit het gezagsgebied van de commandant der brigade B betreft, die zou ten getale van in totaal 11 100 hoofden het land van Maas en Waal moeten verlaten, na inlading in de havens van Druten, Beneden-Leeuwen, Batenburg, Appeltern, Velddijk en Maasbommel om met een vloot van niet minder dan 30 evacuatieschepen Maas en Waal af te zakken teneinde dan verder na een lange reis via de Zeeuwse stromen in de uitlaadhaven Breskens te worden ontscheept, vanwaar ze zou worden doorgevoerd naar verschillende gemeenten in West-Zeeuwsch-Vlaanderen, die als vluchtoord zouden fungeren.
Zo ten minste was alles in de maanden van voorbereiding "zwart op wit" vastgelegd; opzet en voorbereiding van beide vervoeren waren van dermate serieuze aard geweest, dat - bijzondere omstandigheden voorbehouden - redelijkerwijs mocht worden aangenomen, dat na een eenmaal goed verlopen inlading der af te voeren burgerbevolking volgens plan en een vaart in rustig tempo over brede waterstromen, een behouden aankomst en goede huisvesting in de verre Zeeuwsch-Vlaamse vluchtoorden zou kunnen volgen.
Edoch, de omstandigheden, waaronder deze evacuatie moest plaats hebben, waren geheel verschillend van de verwachte: het verloop van de oorlogshandelingen was van den beginne af aan zó verrassend en bleek van een dermate ingrijpend karakter, dat ook bij de voorgenomen afvoer van burger bevolking uit de gebieden van de brigades A en B al heel spoedig zou blijken, dat de evacuatiepraktijk - alle ernstige voorbereiding ten spijt - aanmerkelijk met de theorie moest gaan verschillen. Opnieuw zou, in tegenstelling met alle gekoesterde verwachtingen, zoals zo menigmaal in het menselijk leven en streven, het beloop der dingen "anders" zijn.
De technisch meesterlijke wijze, waarop van Duitse zijde de krijgsgebeurtenissen op Nederlandse bodem werden ingezet en doorgevoerd, wierp vanaf de eerste minuten - bij wijze van spreken - van de zojuist ontketende oorlog tal van berekeningen omver en stelde aldus de Nederlandse leiding voor onverwachte problemen. Het in grote getale nederdalen van Duitse luchtlandingstroepen op de eilanden van Dordrecht en IJsselmonde en in de omgeving van de Moerdijkbruggen, als deel van het uit krijgskundig oogpunt geniale plan tot openscheuring van de Zuidelijke flank van de Vesting Holland, alsmede het succes dat de vijandelijke parachutisten al spoedig bij hun acties ten deel viel in de vorm van het in hun bezit geraken van zowel de Moerdijkse- als de Dordtse bruggen, maakten met één slag het bereiken van de uitlaadhavens voor de evacuatieschepen uit de gebieden van de brigades A en B voorlopig volkomen illusoir.
Niet alleen had de in letterlijke zin uit de lucht gevallen vijand daardoor practisch reeds direct contrôle over de voornaamste doorvaarten naar de Zeeuwse wateren, doch de gevechten, die onmiddellijk waren ontbrand, speciaal op het eiland IJsselmonde, deden, zolang de invaller niet was verdreven, een onderbrenging van geëvacueerden aldaar volkomen uitgesloten zijn. Het gevolg van deze situatie werd dan ook later op de dag het ophouden van de naar de vluchtoorden onderweg zijnde schepen met evacuerende bevolking, met alle gevolgen, die daaruit zouden voortvloeien.
De Duitse "coup de main" bij de Moerdijk, Dordrecht en Rotterdam zou echter niet de enige oorzaak zijn, dat het zowel voor de rubriek van de brigade B als die van de brigade A "anders" worden zou. Ook de gang van zaken aan het front van ons Veldleger heeft op deze evacuaties een belangrijke invloed uitgeoefend. Om zulks te realiseren verdient het aanbeveling de blik wederom te wenden naar de Betuwe en het Land van Maas en Waal en na te gaan, hoe de toestand daar was bij het uitbreken der vijandelijkheden en wat er zich daarna afspeelde.
Nadat in de avond van de 9e Mei te ongeveer 21.00 uur uit het Hoofdkwartier Veldleger (H.K.V.) de order was uitgegaan tot het op 10 Mei bezetten van de voorposten en de frontlijn voor de brigades A en B te 4.00 uur en voor II en IV Legerkorps (L.K.) te 5.00 uur, gelastte de Commandant Veldleger (C.V.) op 10 Mei na de grensoverschrijding te 4.15 uur de volledige bezetting der stellingen. Bij de brigade A was in die historische nacht, nadat vanaf 3.30 talloze Duitse vliegtuigen waren overgekomen, vóór 4.00 de commandopost van de brigadecommandant bezet, terwijl bij de zogenaamde "Groep Betuwe", die als strategische beveiliging van de brigade was vooruitgeschoven tot aan het Pannerdens kanaal, zich alles reeds eerder in volledige graad van strijdvaardigheid bevond. De springladingen bij alle daarvoor in aanmerking komende bruggen, zich bevindende tussen de groep Betuwe en de linie Ochten-de Spees - behalve de spoorbruggen - waren aangebracht en weldra ontving de commandant der groep Betuwe de machtiging tot het vernielen van deze bruggen.
Latere berichten van de commandant dezer groep meldden ook het opblazen van de bruggen bij Arnhem en Nijmegen. Intusschen viel van vijandelijke bewegingen tegenover het front van de groep Betuwe in de morgen van de 10e Mei weinig te bemerken. Het fort Pannerden kwam weliswaar in actie en verrichtte goede diensten o.a. door het wegschieten van door de tegenstander gemaakte overgangen over het Bijlands kanaal, doch spoedig kwam uit inkomende berichten vast te staan, dat de groep Betuwe in hoofdzaak voorlopig werd met rust gelaten, doch dat de vijand ten Noorden van deze groep doorstiet in de richting Arnhem, dat door vanaf de IJssel naar het Westen oprukkende Duitse troepen te circa 10.30 werd bezet. Daar inmiddels van de commandant van brigade B bericht was ontvangen, dat alle overgangen over het Maas-Waalkanaal eveneens waren vernield met uitzondering van de Zuidelijkste en dat de tegenstander hierlangs was doorgedrongen, verzocht de commandant van de groep Betuwe, zich zowel op zijn Noord- als op zijn Zuidvleugel (voorlopig ten onrechte!) bedreigd gevoelende, de commandant van brigade A toestemming op diens stellingen te mogen teruggaan, hetgeen door deze echter werd geweigerd, daar de linie Bemmel-Huissen nog in het geheel niet was aangevallen.
Later werd het verzoek om de eigen troepen van de groep Betuwe in de loop van de dag te mogen terugnemen herhaald, doch ook vanuit het H.K.V. bleef de opdracht luiden: "Standhouden". Waar het aan het front der brigade A zelve die eerste dag vrijwel rustig bleef, scheen aldus aanvankelijk alles er op te wijzen, dat de afvoer van de burgerbevolking uit de Betuwse inlaadhavens onder niet al te ongunstige omstandigheden zou kunnen plaats hebben. Verandering in deze toestand kwam echter de reeds meermalen besproken verplaatsing van het derde legerkorps brengen. Toen bekend was geworden, dat III L.K. in de loop van de dag bezig was terug te gaan achter Waal en Linge om zich daar ter verdediging in te richten op een front, aansluitend aan de stelling tussen Ochten en IJzendoorn, reeds door onderdelen van brigade A in verband met deze frontverandering ingenomen en dat in het kader van deze opzet ook de brigade B haar stellingen in het Land van Maas en Waal zou ontruimen om in de nacht van 10 op 11 Mei zich eveneens ten Noorden van de Waal te begeven, en aldaar beschikbaar te komen als legerreserve, vloeide uit deze gewijzigde situatie al spoedig voort, dat uit het H.K.V. toestemming werd gegeven om de strategische beveiliging voor de fronten der brigades A en B terug te nemen. Bij de brigade A kreeg daarop de nu werkelijk op beide vleugels met omvatting bedreigde groep Betuwe te 19.30 opdracht zich gedurende de nacht van 10 op 11 Mei te distantiëren naar het front der brigade, hetgeen dan ook werkelijk geschiedde, zonder verliezen en zonder met de vijand in aanraking te zijn geweest. Eén bataljon dezer teruggenomen troepen kwam ter beschikking van de commandant der groep Merwede; de rest kwam te Lienden onder de bevelen van de commandant der brigade A, die zelf op de 11e Mei met zijn troepen in het verband van III L.K. werd opgenomen. De brigade bleef op de 11e en 12e Mei de eigen stellingen vasthouden, zonder dat van een krachtig optreden van 's vijands zijde tegen dit deel van het veldlegerfront kon worden gesproken. Wel werd op 11 Mei door de aanvaller een lichte druk op de voorposten der brigade uitgeoefend en probeerde een viertal Duitse kanonneerboten met daarachter schepen met troepen op de 13e Mei de Waal af te zakken, doch zij werden door de verdediger teruggewezen. In de namiddag van 13 Mei, toen inmiddels de vijandelijke stoot ten Noorden van de Rijn op de Zuidvleugel van de Grebbelinie met succes bekroond was geworden en het veldlegerfront dreigde te worden doorbroken, werd het duidelijk, dat het gezien de stand van zaken aan de overzijde van de Rijn en het ten Zuiden van de Waal reeds verdwenen zijn van de brigade B, moeilijk zou worden de troepen der brigade A haar Betuwse stellingen te blijven doen innemen, daar bij het handhaven van dit front beide vleugels in de lucht zouden hangen. In die geest werd door de brigadecommandant dan ook bericht, aan de commandant van III L.K. met het gevolg, dat des Maandagmiddags te 16.30 de order werd ontvangen uit het stafkwartier van III L.K.: "Voertuigen pakken". Kort daarop kwam het bevel tot de terugtocht af en om 19.00 begon de afmars, die de brigade zou voeren in het Rayon Lek, met het stafkwartier te Helsdingen.
Is op zichzelf dit op de vierde dag terugnemen van de brigade A uit de linie Ochten-de Spees niet meer van invloed geweest op het verloop der evacuatie uit het Betuwse land, de verplaatsing van III L.K. en van de brigade B daarentegen heeft wel degelijk voor de afvoer der burgerbevolking ingrijpende gevolgen met zich gebracht, doordat tijdens het overtrekken der grote rivieren door lange troepen- en voertuigencolonnes, zich bewegende in Noordelijke richting, de in gebruik zijnde bruggen gesloten moesten blijven, hetgeen vooral op de rivier de Waal tot grote stagnatie heeft geleid. De overtocht over de Maas bij Hedel, Oyen en Het Wild, die zoveel eerder op de dag plaats greep, heeft voor de deze rivier afzakkende bevolking uit het gezagsgebied van de commandant van de brigade B echter even zeer tijdsverlies opgeleverd, daar de evacuatieschepen veelal eerst ter plaatse zouden arriveren, toen de oeververwisseling was voltooid.
Ook aan het front van laatstgenoemde brigade was inmiddels van heftige strijd geen sprake geweest, al waren dan de eerste uren van de uitgebroken oorlog toch in haar gebied aanmerkelijk minder rustig geweest dan in dat van de brigade A. Het verschil schuilde hier in de gebeurtenissen, die zich afspeelden bij de strategische beveiliging. Viel er van vijandelijke activiteit bij de voor het front der brigade A vooruitgeschoven groep Betuwe weinig of niets te bemerken, bij de groep Maas-Waal, die als strategische beveiliging diende voor de brigade B, droeg van de aanvang af het verloop een ander karakter.
Nadat te 3.00 in de morgen van de 10e Mei de troepen op het peil van volledige strijdvaardigheid waren gebracht, en er al spoedig reeds berichten waren binnengekomen, die meldden dat te omstreeks 3.30 van Duitse zijde op Nederlandse grensposten vuur werd afgegeven en het Nederlandse luchtafweergeschut met succes in actie gekomen was tegen tientallen in Westelijke richting overkomende Duitse vliegtuigen, die weldra honderdtallen werden, gingen te 4.10 bij de groep Maas-Waal de verschillende daarvoor aangewezen bruggen de lucht in. Bij de overgangen te Weurt-Hees en Neerbosch was de vernieling afdoende. De brug te Hatert echter werd niet voldoende onklaar gemaakt, zodat overgang aldaar mogelijk bleef, en Duitse afdelingen bij Hatert later over het kanaal konden komen en in Noordelijke richting opdringen. Ook de brug te Heumen was onder bijzondere omstandigheden te pl.m. 4.00 onbeschadigd in 's vijands handen gevallen, terwijl de oorspronkelijk verloren gegane overgang bij Hatert later werd heroverd en daarna opgeblazen. De omstandigheden, waaronder dit alles plaats greep, werden uitvoerig beschreven in Hoofdstuk IV van dit deel [niet overgenomen], zodat daarop thans in dit verband niet meer behoeft te worden teruggekomen. Slechts zij vermeld, dat langs het Maas-Waalkanaal en onmiddellijke omgeving op verschillende plaatsen kleinere gevechten ontbrandden en dat de groep Maas-Waal de opdringende vijand met succes tegenstand bleef bieden, getrouw aan de ontvangen opdracht: "tot de laatste man standhouden", totdat te 13.50 in de namiddag uit het H.K.V. de order werd ontvangen: "groep Maas-Waal vertragend teruggaan op de Maas-Waalstelling, mits deze niet voor 24.00 wordt overschreden".
In het stafkwartier van de commandant der brigade B in het St. Henricusgesticht te Wamel arriveerde te 20.30 een telexbericht van het H.K.V., mededelende dat de brigade in de nacht van 10 op 11 Mei de beweging van III L.K. zou moeten volgen met het voorbehoud, dat haar troepen en voertuigencolonnes niet voor 2.00 op de 11e Mei met de Waaloverschrijding een begin zouden mogen maken. Voor de rivierovergang werden beschikbaar gesteld de schipbrug bij Tiel en de pontonbrug bij Zennewijnen. Na de overtocht over de Waal zou legering moeten plaats vinden in het rayon: Amerongen-Wijk bij Duurstede-Beusichem-Zoelmond-Rijswijk-Maurik-Essebroek-Amerongen.
Tussen 21.00 en 23.30 werden de voorlopige bevelen voor de terugtocht uitgegeven en in de vroege nachturen voltrok zich de verplaatsing der brigade geheel volgens plan, dank zij vooral ook het feit, dat mede door de activiteit van de luchtafweer de beide bruggen intact bleven, hoewel - zoals de brigadecommandant zelf opmerkte - bij een krachtiger optreden van Duitse zijde ongetwijfeld zware verliezen niet te vermijden zouden zijn geweest. Om 14.00 was tenslotte de gehele brigade B naar de Noordelijke oever van de Waal overgebracht en kon zij haar taak als legerreserve aanvaarden.
Neemt men al het hierboven vermelde tezamen, dan blijkt daaruit, dat zowel in het gebied van de brigade A als dat van brigade B aan de eigenlijke fronten weinig van de tegenstander werd gemerkt en dat de beide brigades, niet onder de druk van de vijand, doch op last van hogerhand haar stellingen hebben verlaten, een situatie, die wel geheel "anders" was dan die, waarop men zich tijdens een maandenlange voorbereiding bij deze legeronderdelen had ingesteld. Ongetwijfeld heeft deze betrekkelijke rust aan de fronten in de Betuwe en het Land van Maas en Waal het voordeel gebracht, dat de inlading der af te voeren bevolkingsgroepen onder naar verhouding gunstige omstandigheden kon worden volbracht, mede ook dank zij het prachtige zomerweer, terwijl het verdwijnen van de troepen der brigade B reeds na de eerste oorlogsdag met volledige prijsgeving van het gebied tussen Maas en Waal, de bevolking aldaar - althans gedeeltelijk - tot de conclusie deed komen, dat, zo er toch niet gevochten zou worden, het ook geen zin meer had om te evacueren. Wat het transport der eenmaal van wal gestoken evacuatieschepen en de onderbrenging in de aangewezen vluchtoorden over het algemeen betreft, hebben echter de mars naar het Noorden van III L.K. en brigade B en de overval uit de lucht op het Zuidfront van de Vesting Holland een situatie doen ontstaan, die geleid heeft tot resultaten, aanzienlijk verschillend met die, welke bij de opzet van de afvoer van burgerbevolking uit de gebieden van de beide brigades waren nagestreefd.
AFVOER UIT HET GEBIED DER BRIGADE A
Kesteren
De hierboven geschetste militaire situatie als achtergrond, waartegen zich het gebeuren dezer evacuaties voltrok en de blik in eerste instantie wendend naar het gezagsgebied van de commandant der brigade A, is het de afvoer van de ingezetenen van Kesteren met daarbij inbegrepen de burgerij van Opheusden, die in de eerste plaats de aandacht komt vragen. Het officiële bericht, dat zou moeten worden geëvacueerd, werd aldaar rijkelijk laat ontvangen. Om circa half elf des morgens bereikte het hoofd der gemeente de order, dat evacuatie zou moeten plaats hebben en deze te 8.00 (!) een aanvang zou moeten nemen, waarop zo snel mogelijk de eerste maatregelen werden getroffen. Te 11.00 werd het eerste evacuatiesein - zoals was overeengekomen op de misthoorn - gegeven, een half uur later gevolgd door een tweede. Achteraf bleek, dat tot velen de betekenis van deze waarschuwing niet voldoende was doorgedrongen of dat ze haar eenvoudig in de algemene consternatie niet hadden gehoord, zodat ze bij het appèl tijdens de opstelling der groepen werden gemist, doch daarna nog konden worden verwittigd van de ernst van het ogenblik. Het instellen van het groepsverband wierp aldus in de allereerste ogenblikken reeds zijn vruchten af.
Het overijlde tempo, waarmede bijeenroeping en indeling der ingezetenen zich voltrokken, was onder meer oorzaak, dat de tijd ontbrak om op voldoende wijze gezinsgewijze voor ravitaillering zorg te dragen. Hetgeen nog in de winkels aan levensmiddelen aanwezig was, werd in een ommezien weggekocht, doch dit was zeer zeker niet voldoende om alle evacuerenden de lange reis naar het vluchtoord te doen aanvaarden met een levensmiddelenvoorraadje, dat de behoeften van de eerstvolgende twee dagen kon dekken; een tekort, dat, eenmaal onderweg, spoedig voelbaar zou worden.
Ook in andere opzichten begon de afvoer der burgerbevolking uit Kesteren en Opheusden niet al te gelukkig. Over het algemeen was er een gemis aan flinkheid en kalmte; zowel onder de leiders als onder de bevolking heerste grote verslagenheid. Om te beginnen werd al zeer opgezien tegen de tocht, die de evacuerenden zou moeten brengen van hun woonplaats naar de inlaadplaats en op de schepen aan het Ingense veer, hetgeen een voetmars van ettelijke uren betekende. Velen meldden zich daarom ziek en simulatie was aan de orde van de dag; iedereen trachtte vervoerd te worden in plaats van de afstand te voet te moeten afleggen.
Vanzelfsprekend werd hierop niet ingegaan en werden alleen de zieken en hulpbehoevenden met behulp van gerequireerde particuliere auto's naar de inlaadplaats overgebracht, waarbij de plaatselijke medici zich zeer hebben onderscheiden. De automobielen, die voor dit ziekenvervoer hebben gediend, moesten bij het vertrek der schepen helaas aan hun lot worden overgelaten.
De wandeling van de uitwijkenden naar het Ingense veer langs de Bandijk verliep in zoverre voorspoedig, dat de vele Duitse vliegtuigen, die inmiddels overkwamen, de drommen der evacuerenden ongemoeid lieten, hoewel vanuit de Nederlandse stellingen telkens het vuur werd geopend en het feit, dat de afvoerweg hier voorlangs deze stellingen heen liep, wel eens ernstige situaties in het leven had kunnen roepen. Overigens was de afstand - voor de eerstkomenden bijna 16 kilometer - velen te machtig, zodat ze doodmoe en overspannen de plaats van bestemming bereikten. Het tempo van de marcherende stoet was dan ook aanmerkelijk langzamer dan 5 kilometer per uur. Gelukkig bleef het weer goed en dat droeg er toe bij, dat de hoofdmacht, ondanks een aanzienlijk aantal uitvallers, het Ingense veer tenslotte bereikte en daar ging uitrusten. Hier bleek echter, dat alle schepen van de Kesterense evacuatievloot - ten getale van elf - zich niet aan de Zuidelijke oever van de Rijn bevonden, waar ze natuurlijk hadden moeten zijn, doch gemeerd lagen aan de overzijde bij de Noordelijke oever van deze stroom, zodat de bevolking van Kesteren de rivier per pont eerst moest oversteken naar Elst (Utrecht), waar inmiddels echter de inscheping van de Veenendaalse burgerij, die ook moest worden afgevoerd, in volle gang was en waar de verschijning van de massa's vluchtelingen uit de Betuwe nu niet bepaald bevorderlijk was voor een goede gang van zaken, zoals elders in dit werk nader wordt toegelicht.
Daar aan deze toestand zo snel mogelijk een einde diende te worden gemaakt, gaf de militaire commandant te Elst - op de hoogte gebracht van hetgeen geschiedde -toestemming om de Kesterense schepen naar de Ingense oever te laten verhalen, teneinde ze daar te doen beladen en een van de vervoercommandanten voor Veenendaal dirigeerde daarop onmiddellijk enige vaartuigen naar de Zuid-oever, terwijl ook de inwoners van Kesteren en Opheusden weer naar die oever werden teruggebracht.
Toen kon met de inscheping der evacuerenden worden begonnen. Geladen werd op twee plaatsen, namelijk bij een bij het veerhuis liggende boot van de pontonniers en bovendien ook een 800 meter stroomafwaarts, waar de evacuatievaartuigen bij de dijk konden aanleggen, doch naar spoedig bleek, slechts een gebrekkige walverbinding hadden. Ook de bruggen, die naar de ruimen der schepen afdaalden, alhoewel ze overigens goede diensten bewezen, hadden een bezwaar, namelijk dat de treden iets te ver van elkaar lagen, zodat vooral met het oog op ouden van dagen en kinderen, het inladen slechts in langzaam tempo kon plaats hebben, totdat op advies der pontonniers, die veel hulpvaardigheid hebben getoond, later een betere inlaadplaats, iets dichter bij het veerhuis, werd in gebruik genomen, waardoor de inscheping van allen nog voor het invallen der duisternis kon worden volbracht, het geheel onder toezicht van de hoofdleider uit de gemeente Kesteren, die gedurende de gehele evacuatieperiode een bijzondere plichtsbetrachting en activiteit heeft aan de dag gelegd, zulks in flagrante tegenstelling tot de wijze, waarop vele groepsleiders meenden zich van hun taak te kunnen kwijten. Niet minder goed ook was de deskundige leiding van de in de loop van de dag gearriveerde vervoercommandant van de Directie of Directeur van het Etappe- en Verkeerswezen (D.E.V.), die als alle andere vervoercommandanten of "armbandofficieren" voor het transport te water een voormalig marineofficier was.
Vlak bij het veerhuis werden voornamelijk de bewoners van Opheusden ingeladen, terwijl aldaar in een der schepen gezamenlijk alle zieken - in totaal ongeveer een honderdtal - werden ondergebracht, onder geleide van een dokter en een pleegzuster. Door niet goed opvolgen der gegeven bevelen en ten dele ook door niet luisteren, doordat de zenuwen de mensen parten speelden, zijn, jammer genoeg, niet alle daarvoor in aanmerking komenden in het "ziekenschip" terecht gekomen, zodat bij het hierna te noemen transport van 5 schepen, waarvan de opvarenden uiteindelijk in Gouderak belandden, een andere medicus heeft gewaakt voor de belangen der zieken en zwakken.
Een nadeel echter van de instelling van een "ziekenschip", waarop aan de zieken en hulpbehoevenden meestal een gezonde uit hetzelfde gezin was toegevoegd voor geleide en verzorging, was het verbreken van het gezinsverband, hetgeen overigens later in nog verhoogde mate zou plaats hebben door het uiteen geraken van schepen.
Naarmate deze gereed waren, werden ze door de vervoercommandant, belast met de leiding van het watertransport, stroomafwaarts gezonden in de richting Zwijndrecht, dat volgens plan de uitlaadhaven zou zijn, vanwaar de van huis verdrevenen zouden worden doorgevoerd naar Poortugaal, Rhoon en Barendrecht.
Er voeren af: een sleepboot met drie schepen, daarna een sleep met 5 schepen, getrokken door de sleepboot "L'Avenir", waarop zich ook de hoofdgeleider uit Kesteren zelf bevond en tenslotte als laatste groep nog een transport van drie schepen, die zouden vertrekken onder de persoonlijke leiding van de vervoercommandant. Toen de inlading van deze slotgroep tot een goed einde was gebracht, was het inmiddels al te laat geworden om af te varen, daar de kapitein van de sleepboot op deze rivier niet bekend was en de vaart in het donker daarom niet aandurfde.
Zo geschiedde het, dat, terwijl de beide andere schepen in de nacht van Vrijdag op Zaterdag reeds uren "zeilende" waren op de waterweg naar Zwijndrecht, de laatste groep bij de inlaadplaatsen van het Ingense veer bleef vertoeven, totdat te circa 3.00 in de morgen, toen het alweer enigszins begon te dagen, ook hier de trossen werden losgegooid en de lange reis "Westward-Ho!" werd aanvaard. Een leeg schip, dat naast de sleep was gelegd tijdens het inladen om eventuele laatkomers ook nog te kunnen medenemen, werd op initiatief van de vervoercommandant gecharterd voor de reis als reserveschip, dat onderweg eventueel goede diensten zou kunnen bewijzen, zodat ook deze laatste sleepboot 4 schepen achter zich had en het totaal der vaartuigen van de evacuatievloot van Kesteren aldus van 11 op 12 werd gebracht. Terwijl de andere slepen inmiddels in de nacht de rivier verder waren afgezakt, nu eens varende dan weer stilliggende, volgde nu vér daarachter de derde groep, weldra begeleid door het eerste licht van de komende dag, terwijl op alle schepen getracht werd in Morpheus' armen vergetelheid te zoeken van de doorgestane emoties. De vurig verbeide, verkwikkende slaap bleef evenwel helaas uit. Wel gaven de medegenomen dekens warmte in de vrij frisse nacht, maar in de ruimen der schepen was geen stro aanwezig en de hardheid van de vloer bleek een verklaarde vijand van de slaap. Hier waren de geëvacueerden blijkbaar het slachtoffer van een misverstand in de organisatie, daar de burgemeesters van de plaatsen, waar de evacuatievaartuigen ligplaats hadden gekozen, belast waren geweest met de zorg voor ligstro en loopbruggen. Vermoedelijk is het feit, dat de schepen voor Kesteren in de periode van afwachten aan de Noordelijke Rijnoever gemeerd hebben gelegen en dus niet aan de zijde van het Ingense veer, oorzaak geworden, dat het stro voor de Kesterense schepen in het vergeetboek is geraakt.
Hoe het ook zij, de afgevoerde burgerbevolking is daar de dupe van geworden, hetgeen er begrijpelijkerwijze niet toe heeft bijgedragen om de stemming aan boord te verhogen. Er waren trouwens andere omstandigheden, die evenzeer deprimerend werkten. Zo bleken vele schepen, in weerwil van de daartoe verstrekte orders, niet of onvoldoende te zijn schoongemaakt, hetgeen te onaangenamer was, daar sommige laatstelijk voor kolentransport waren gebruikt, zodat alles wat men daar aanraakte, zwart afgaf. Dan was er een groot aantal honden aan boord, daar menigeen begrijpelijkerwijze niet van zijn trouwe viervoeter had kunnen scheiden, met het gevolg dat - waar de natuur nu eenmaal bij dier zowel als mens onverstoorbaar haar rechten doet gelden - de vloeren benedendeks spoedig in sterke mate werden verontreinigd. Om dezelfde reden bleek de animo voor de in elk ruim aanwezige latrines al spoedig niet in overeenstemming met de capaciteit van de éne primitieve gelegenheid met emmer, die per 200 man aanwezig was, zodat de groepsleiders weldra hun speciale aandacht aan dit evenzeer importante als weinig attractieve onderdeel moesten wijden. Dit alles deed aan boord der schepen een geprikkelde nerveuze stemming ontstaan, die aanvankelijk echter nog niet duidelijk tot uiting kwam, zolang geen andere dingen daarbij de weinig aangename positie der opvarenden en het gebrek aan comfort kwamen verscherpen. Die zouden eerst later hun invloed gaan uitoefenen; die eerste nacht en de daarop volgende dag bleven ze nog uit.
Het échelon van vijf schepen, waarbij zich de hoofdgeleider bevond, voer die dag verder de rivier af tot aan Ammerstol, zonder dat bijzondere dingen voorvielen en zonder dat men aan boord ook slechts een ogenblik bevroedde, dat een behouden aankomst in de haven van bestemming al reeds bij de afvaart zo goed als uitgesloten was geweest en dat vanwege de D.E.V. reeds maatregelen waren getroffen om - gezien hetgeen zich had afgespeeld bij de Dordtse- en Moerdijkse bruggen en onder de rook van Rotterdam - de watertransporten van geëvacueerde burgerbevolking voorlopig op te houden.
Aldus werd de reis voortgezet en gingen de gedachten der opvarenden vol nieuwsgierigheid en hoop uit naar het eiland IJsselmonde, dat hun voorshands redding zou moeten brengen. Totdat de sleep ter hoogte van Ammerstol op de Lek werd aangehouden en op militair bevel moest worden geankerd. De veldwachter van Ammerstol, die deze order overbracht, deelde tevens mede dat niemand - onder welk voorwendsel dan ook - zich van boord zou mogen begeven.
Dus bleven deze schepen op stroom liggen, doch na de vermoeiende mars naar het Ingense veer en een slapeloze nacht op de harde vloer van de vuile en bevuilde ruimen durfden de leiders een tweede nacht onder dezelfde omstandigheden niet meer aan en werd, na enige moeite, door uitgezonden fourageerders een hoeveelheid stro bemachtigd, welke - hoewel niet in de vereiste hoeveelheid - toch na verdeling over de schepen voldoende bleek om de toestand aan boord in deze tweede oorlogsnacht iets dragelijker te maken. Inmiddels begonnen sommige Duitse vliegtuigen een verdachte belangstelling te tonen voor het transport en soms laag over de schepen te scheren, weshalve ze dichter onder de wal werden gebracht, opdat bij beschieting of bombardement meer kans zou bestaan om het land te bereiken. De walverbinding bleef echter onvoldoende door het ontbreken van laadbruggen. Werkten de onderbreking van de reis en het verbod om aan wal te gaan op hoog bevel al niet opmonterend, een andere machtige factor begon nu ook zijn invloed te doen gevoelen namelijk het gebrek aan levensmiddelen, een factor, die de verleiding om van boord te gaan voor ravitailleringsdoeleinden, weldra groot deed worden. Voorlopig kon, na veel moeite, alleen voor de zieken en hulpbehoevenden worden beslag gelegd op een geringe voorraad melk, die door een melkboot werd aangevoerd. De melkbussen werden niet afgegeven, doch de melk werd met behulp der schippers in emmers, teilen en flessen overgegoten en daarna over zieken, zwakken en kinderen verdeeld, waarbij spoedig bleek, dat sommigen der gezonden zich niet ontzagen zich voedsel of drank toe te eigenen, waaraan voor de hulpbehoevenden reeds gebrek bestond.
Om beter leiding te kunnen geven en contrôle te kunnen uitoefenen, werd uit en door de groepscommandanten voor elk ruim een leider gekozen en bovendien een leider voor de voedseldistributie op elk schip. Daar inmiddels door het verbod om de schepen te verlaten en het niet verschijnen van de zogenaamde "parlevinkers" de heersende voedselschaarste zich steeds meer begon te doen gevoelen, werd een deputatie naar de wal gezonden met de opdracht zich naar de burgemeester van Ammerstol te begeven en te trachten met diens goedkeuring en hulp levensmiddelen machtig te worden. Dit geschiedde, doch er bleek te Ammerstol niet zo heel veel te krijgen, al kon dan aldaar en te Schoonhoven een voorraad brood worden ingeslagen, welke werd gedistribueerd. Ook te Groot-Ammers werd gefourageerd, doch het resultaat bleef bescheiden, zodat in hoofdzaak slechts de zieken en zwakken konden worden gespijzigd en de gezonden steeds hongeriger werden. Tenslotte werd, daar het voedselprobleem steeds nijpender vormen begon aan te nemen, opnieuw een deputatie naar Ammerstol gezonden, met het gevolg, dat de bakkers aldaar in versneld tempo aan de arbeid togen en 's nachts flinke hoeveelheden van het zo begeerde brood aan boord der schepen zouden worden bezorgd. Edoch, dit brood moest kort daarna wederom worden afbesteld, daar van militaire zijde inmiddels de order werd ontvangen om het anker te lichten en door te varen naar Lekkerkerk.
Voor de afvaart bleek, dat enigen ondanks het strenge verbod toch van boord hadden weten te komen, terwijl voor het vertrek een jong meisje werd gewond door mitrailleurvuur uit een Duits vliegtuig en onmiddellijk in een ziekenhuis moest worden opgenomen. Als gevolg van dit feit en van de omstandigheid, dat de vijandelijke vliegers steeds meer een - hoogst ongewenste - belangstelling voor de schepen begonnen aan de dag te leggen, werden de opvarenden nu verder benedendeks gehouden, hetgeen het verblijf van de in de ruimen samengepakte bevolking nog onprettiger kwam maken.
Gelukkig dat nu de aanwezigheid van ligstro in de ruimen - zij het dan in onvoldoende hoeveelheid - de zwervers wat soulaas kon bieden. Onder dergelijke enerverende en deprimerende omstandigheden, met een wacht bovendeks, die voor het dreigende luchtgevaar was ingesteld, werd in die tweede oorlogsnacht, zonder licht, onder leiding van het escorte van de vaartuigendienst doorgevaren naar Lekkerkerk. Voor de afvaart waren inmiddels de eerste veedrijvers, die dienst hadden gedaan bij de evacuatie van het vee uit de Betuwe, zich aan boord der schepen komen melden, zonder dekens en zonder voedsel. Het feit, dat het deze lieden gelukt was, te midden van een zee van onjuiste berichten, de schepen van de eigen gemeenten terug te vinden, dient wel als een merkwaardige prestatie te worden aangemerkt.
De derde reisdag - Zondag 12 Mei - kwam uit van verschillende kanten komende berichten vast te staan, dat in de omgeving van de haven van bestemming, Zwijndrecht, nog steeds heftig werd gestreden en een ontscheping aldaar voorlopig uitgesloten bleef. Een langer verblijf op de schepen kon, gezien de primitieve accommodatie en het levensmiddelen-tekort, als onhoudbaar worden beschouwd, vooral ook omdat nu de nog altijd aan boord vastgehouden afgevoerde burgerbevolking door oververmoeidheid, honger en luchtgevaar tenslotte in een toestand van overprikkeldheid en paniek was geraakt, die bedenkelijke vormen begon aan te nemen. Het meest gemiste, behalve dan de vrijheid van beweging, was wel het artikel karnemelk voor kleine kinderen, doch ook aan brood en boter heerste een ernstig tekort. Gelukkig bracht na aankomst te Lekkerkerk een nachtelijk bezoek aan de burgemeester eindelijk uitkomst, wat de voedselsituatie betreft en konden daar toereikende hoeveelheden levensmiddelen op bonnen (daar voldoende kasmiddelen ontbraken) worden ingeslagen, zodat voor de eerste maal sinds het vertrek uit de eigen woonplaats nu ook voor het valide deel der reizenden kon worden gezorgd, hetgeen de spanning merkbaar deed minderen. Intussen bleef een langer verblijf aan boord der op stroom liggende schepen hoogst ongewenst, temeer waar het luchtgevaar allerminst een fictie bleek. Hadden Duitse piloten reeds af en toe met hun machinegeweren tegen de schepen geageerd, deze dag werd een graanschip door bommen tot zinken gebracht. Al met al bleef de situatie aan boord zeer precair en de stemming de paniek nabij, zodat met smart door allen werd gewacht op het verlossende woord uit het stafkwartier van de D.E.V. in Den Haag, dat de geëvacueerden zouden mogen worden ontscheept.
Ondanks herhaald aandringen van de actieve Commissaris Afvoer Burgerbevolking (C.A.B.) voor Zuidholland, van de burgemeesters der bevolkingen van in dezelfde omstandigheden verkerende gemeenten en na de ontvangst van de dringendste vertogen van de oud-marineofficieren, die als vervoercommandant bij diverse transporten te water leiding gaven - kon men bij de sectie B.K. van de Etappen-Directie echter lange tijd het verlossende woord niet spreken, daar men in het Algemeen Hoofdkwartier bleef vertrouwen op het intreden van een wijziging in het verloop van de strijd op de Zuidhollandse eilanden te eigen gunste en het daaruit voortvloeien van de mogelijkheid om de afgevoerde burgerbevolking toch nog in de oorspronkelijke uitlaadhavens te doen debarkeren.
Daarom kreeg de D.E.V. van het Opperbevel niet de toestemming deze bevolking onderweg van boord te doen gaan en het zou laat in de middag van Zaterdag worden, voordat aan de per vaartuig geëvacueerden, die onderweg waren opgehouden, kon worden toegestaan tijdelijk de schepen te verlaten om een onderkomen te zoeken in de gemeenten, gelegen aan weerszijden van de Lek, totdat een veilige vaart langs Rotterdam en Dordrecht weer zou zijn verzekerd. Heel duidelijk komt hieruit wel naar voren de nog steeds bestaande hoop in het A.H.K., dat bij Dordrecht en Rotterdam het beloop der dingen nog ten goede zou kunnen keren, een hoop, die intussen niet verwezenlijkt is geworden, daar het de verdediger aan voldoende kracht heeft ontbroken om de vijand weder uit dit invasiegebied te verdrijven.
Op Zondagochtend 12 Mei werd nog eens namens het Opperbevel er de nadruk op gelegd, dat de schepen weliswaar mochten worden verlaten, doch slechts onder het voorbehoud, dat de geëvacueerden zich niet te ver van de vaartuigen zouden verwijderen en vooral getracht moest worden hun in de nabijheid daarvan met medewerking van de betreffende burgemeesters een onderdak te verschaffen. Ook toen nog leefde blijkbaar de hoop op een gunstiger keer in de stand van zaken. Aldus geschiedde het, dat de ingezetenen van Kesteren en Opheusden eindelijk op Zondag, Eerste Pinksterdag, na een verblijf van ongeveer twee en een half etmaal op hun schepen, wederom voet aan land zetten, nadat inmiddels was komen vast te staan, dat ook de andere sleep van drie schepen, die het eerst aan het Ingense veer was afgevaren, reeds eerder te Lekkerkerk was aangekomen, zodat aldaar die dag in totaal 8 van de vloot van 12 schepen uit Kesteren werden gelost.
Het resterende derde échelon was het inmiddels niet veel beter vergaan. De reis daarvan verliep zonder bijzonderheden, al werd even voorbij de Culemborgse brug grote consternatie veroorzaakt door een heftig mitrailleurvuur, dat door 4 Duitse vliegtuigen over de varende schepen heen werd afgegeven op Nederlandse troepen, die achter een dijk in stelling lagen. De geëvacueerden, menende dat deze aanval hen gold, geraakten in een paniekstemming. Na enige tijd keerde de rust echter terug.
De opvarenden van deze laatste groep werden te Schoonhoven door de bemanning van een militaire motorboot opgewacht en vastgehouden, met het gevolg dat de sleep voor Nieuwpoort ten anker ging. Ook hier werd de stemming, door het gebrek aan levensmiddelen, door de reeds beschreven primitieve accommodatie, en de dreiging van het luchtgevaar steeds opgewondener, speciaal toen het verbod om aan wal te gaan, was bekend gemaakt. Door de vervoercommandant zowel als door de bevelvoerende officier van het detachement van het vaartuigendepôt Rotterdam werd derhalve contact gezocht en verkregen met de sectie B.K. van de D.E.V., echter met het hierboven reeds beschreven resultaat. Tegen de avond van de tweede dag, kwam voor deze laatste groep de order af om op Zondagmorgen door te varen naar Krimpen aan de Lek, doch de stemming aan boord was intussen zo opstandig geworden, dat de vervoercommandant het verstandig achtte de vrouwen en kinderen zich aan de wal een uurtje te laten vertreden.
Zondagmorgen te 7.30 werd doorgevaren naar Krimpen, tijdens welke vaart de andere schepen van Kesteren bij Ammerstol en Lekkerkerk werden gesignaleerd. Te 11.00 uur die Pinksterzondag liepen de vier schepen van de vervoercommandant te Krimpen aan de Lek binnen, waar reeds een sleep uit Wageningen werd ontladen.
De burgemeester van Krimpen deelde aanstonds mede in zijn eigen gemeente geen vluchtelingen meer te kunnen herbergen, doch de nieuw aangekomenen te moeten doorzenden de Hollandsche IJssel op naar Ouderkerk aan de IJssel, zodat, nadat aan enige zieken medische hulp was verleend en de drinkwatertanks waren bijgevuld, de tocht over de rivier opnieuw werd voortgezet. Het convooi voer af van Krimpen aan de Lek met de waarschuwing vooral de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen, in het bijzonder bij de samenvloeiing van Lek en Noord, alwaar verder Noordwaarts de IJssel zou kunnen worden ingevaren, daar de kans bestond, dat uit Duitse mitrailleurnesten aan de overzijde vanaf de IJsselmondse wal vuur op de schepen zou worden afgegeven. Gelukkig bleven de machinegeweren aan gene zijde echter het zwijgen bewaren en werden de opvarenden de emoties van een vuur-overval bespaard. Zonder ongevallen werd Ouderkerk bereikt, waar eveneens de burgemeester persoonlijk bij de ontvangst verscheen en weldra daarna, tot grote opluchting van allen, met de uitlading een begin kon worden gemaakt. Al spoedig werden in de gemeente andere, bekende gezichten uit Kesteren en naaste omgeving opgemerkt en bleek dat de afgevoerden, die zich aan boord hadden bevonden van de eerste groep van 3 schepen, die te Lekkerkerk waren vastgehouden, na aldaar voet aan wal te hebben gezet, met behulp van vrachtauto's eveneens naar Ouderkerk waren doorgevoerd. Van deze medeburgers werd nu vernomen, dat de opvarenden van de nog resterende 5 schepen met geëvacueerden uit Kesteren ook te Lekkerkerk waren ontscheept en in de omtrek moesten zijn ondergebracht. Kort daarop kwam reeds vast te staan, dat deze lieden naar Gouderak en Moordrecht waren gedirigeerd, zodat thans de gehele bevolking van Kesteren en Opheusden na de avontuurlijke en vermoeiende tocht te water weer grond onder de voeten en een dak boven het hoofd had. Bij het uitladen van de 8 schepen te Lekkerkerk was vooral goed werk verricht. Bij de aankomst aldaar van het eerste échelon van 3 schepen van de Kesterense evacuatievloot, toen de order nog van kracht was, dat de schepen niet mochten worden verlaten, werd de kapiteins een ligplaats aangewezen in de nabijheid van een café, "Schoonzicht" genaamd, en deze gelegenheid werd direct daarna ingericht om van daar uit de afgevoerden van het zo nodige eten en drinken te voorzien. De bakkers werd opgedragen dadelijk te gaan bakken; grote hoeveelheden melk werden in snel tempo aangevoerd en ook boter en kaas verschenen weldra in flinke voorraden ten tonele, zodat de schepelingen van alles in overvloed kon worden geboden, zodra het inmiddels gekomen licht van een nieuwe dag zulks toeliet. Later kon na tot stand gekomen contact tussen de burgemeester van Lekkerkerk en de C.A.B. voor Zuidholland, die zijnerzijds weer in verbinding had gestaan met de sectie B.K. van de Etappen-Directie, de geëvacueerden worden medegedeeld, dat zij voorlopig aan land mochten gaan, doch nog niet voor huisvesting kon worden gezorgd, daar verwacht werd dat nog diezelfde avond zou kunnen worden doorgevaren, na opklaring van de militaire situatie rondom Rotterdam en Dordrecht, naar de definitieve bestemmingsoorden.
In afwachting van het afkomen van de vergunning tot voortzetten van de reis naar de eigenlijke vluchtoorden, brachten de vluchtelingen, onder wie de stemming nu aanmerkelijk verbeterd was, die Zaterdag aan wal door, waarbij voor een goed geregelde ravitaillering werd zorggedragen, terwijl bovendien door vele in de omgeving wonende ingezetenen van Lekkerkerk een gulle gastvrijheid werd ten toon verspreid, welke vanzelfsprekend door de van huis verjaagden met een van dankbaarheid vervuld gemoed werd aanvaard. Inmiddels bleef het in Lekkerkerk niet alleen bij afgevoerden uit Kesteren; andere schepen arriveerden met vluchtelingen uit verschillende plaatsen uit het gebied van de Grebbelinie. De volgende dag kwam vast te staan, dat de opvarenden de op stroom liggende schepen mochten verlaten om in gemeenten in de Krimpener Waard te worden opgenomen, waarna op Zondagmorgen de eerste groep geëvacueerden uit Kesteren per auto naar Ouderkerk aan de IJssel werd overgebracht, terwijl de inmiddels eveneens aangekomen opvarenden van de tweede groep van 5 schepen met bevolking uit Kesteren, waarbij zich de hoofdgeleider zelve bevond, met behulp van motorvoertuigen werd doorgezonden naar Gouderak en Moordrecht. Fungeerde dus de gemeente Lekkerkerk - tenminste wat de afvoer van de burgerbevolking van Kesteren betreft - zuiver als doorvoerstation, de gemeenten Ouderkerk, Gouderak en Moordrecht daarentegen werden ingeschakeld als nood-vluchtoorden.
Aldus wordt nu - na het verblijf aan boord der schepen tijdens de vaart stroomafvaarts en na het debarkeren te Lekkerkerk - het oog van de lezer verplaatst en glijdt het als de spiedende lens van de cameraman bij een filmopname in de richting van het gebeuren aan de oevers van de Hollandsche IJssel.
Te Ouderkerk, waar op Zondagmorgen 12 Mei te omstreeks 9.00 uur een telefonische mededeling werd ontvangen van de C.A.B. voor Zuidholland, dat ontscheepte geëvacueerden konden worden verwacht, bereikten de eerste onverwachte gasten van uit de richting Lekkerkerk per rijwiel en per vrachtauto tegen 12.00 de gemeente. Diezelfde Pinksterzondag kwamen ook pl.m. 700 geëvacueerden uit Kesteren aan, die, zoals reeds opgemerkt, onder de persoonlijke leiding van de vervoercommandant met 4 schepen de vaart uit Krimpen aan de Lek naar Ouderkerk aan de IJssel heelhuids hadden teneinde gebracht.
Aan de hand van te voren opgemaakte lijsten en onder leiding van door de burgemeester aangewezen wijkhoofden, had de huisvesting der uitgewekenen een vlot verloop. Circa 200 personen, die tussen 11.00 en 12.00 uit Lekkerkerk aankwamen, werden in groepen van 40 tot 50 hoofden in grote boerderijen ondergebracht; de overigen werden naar gelang van beschikbare ruimte bij particulieren ingekwartierd, terwijl een 50-tal personen, waaronder enkele t.b.c.-lijders en een gezin van psychisch debielen, in leegstaande huizen een toevluchtoord kon worden gegeven.
Ten behoeve van deze lieden is van gemeentewege zowel voor voeding en ligging, als voor kookgerei enz. gezorgd. Wat de registratie der évacué's aangaat, was de organisatie oorspronkelijk aldus ingericht te Ouderkerk, dat voor elke groep huizen, waarin vijftig personen konden worden ondergebracht, een wijkhoofd was aangewezen, dat in samenwerking met de groepsleider der afgevoerden voor de huisvesting en voor oplossing van alle daaruit voortspruitende moeilijkheden zou moeten zorg dragen. Waar de praktijk echter uitwees, dat de personen zowel uit de groepen als uit de gemeenten van herkomst op reis waren dooreengeraakt en leden, deel uitmakend van eenzelfde groep, soms in verschillende gemeenten waren ondergebracht, bleek een registratie, gebaseerd zuiver op de groepskaarten der evacuerende gemeenten, niet meer mogelijk. Derhalve is men te Ouderkerk dan ook zelfstandig overgegaan tot het registreren van de namen der geëvacueerden, zoveel mogelijk aan de hand van de distributiestamkaarten, die echter in menig geval niet meer aanwezig waren. Een telling van het aantal gehuisveste vluchtelingen leverde uiteindelijk als resultaat op, dat te Ouderkerk aan in totaal 2996 personen onderdak is verleend, vluchtelingen afkomstig uit niet minder dan 14 verschillende gemeenten, waarvan echter Kesteren het leeuwendeel heeft geleverd met niet minder dan 1224, terwijl Veenendaal met 900 personen en Wageningen met 687 geëvacueerden, op de tweede respectievelijk derde plaats kwamen, afgezien dan van de ongeveer 1000 vluchtelingen, die na het bombardement van Rotterdam, voorafgaande aan het einde van de strijd gedurende de 5 Meidagen, uit de brandende Maasstad hun heil hebben gezocht in een vlucht naar Ouderkerk. Dat het nodige beleid vereist was, om in een dergelijke zwaar overbevolkte gemeente met een in normale omstandigheden nog onder de 4000 blijvend aantal inwoners, geen chaos te doen ontstaan, is begrijpelijk. Gelukkig heeft alles een bevredigend verloop genomen.
Een moeilijkheid leverde vooral het financiële vraagstuk op. Vele der ingezetenen waren niet in staat langer dan een week zelfstandig in de voeding hunner gasten te voorzien, zodat een eerste uitbetaling der kwartiervergoedingen zo spoedig mogelijk diende plaats te hebben, hetgeen dan ook reeds op 16, 17 en 18 Mei is geschied. Door de inmiddels geconstateerde verwarring van groepen en gemeenten bleek het echter niet mogelijk de namen en de leeftijden der geëvacueerden alle naar behoren op de uitbetalingsstaten te vermelden. Teneinde niettemin een waarborg te hebben voor uitbetaling van een juiste vergoeding aan personen boven en beneden de twaalf jaren, waren de kwartiergevers verplicht bij het in ontvangst nemen der gelden de stamkaarten of andere identiteitsbewijzen der ingekwartierden over te leggen.
Voor huisvesting in gezinnen van werklozen en armlastigen zijn in de eerste dagen bovendien nog bons voor brood, etc. verstrekt, waarvan de kosten bij het uitbetalen van de vergoedingen later zoveel mogelijk in mindering zijn gebracht. Bij gebrek aan kasmiddelen is voor deze uitbetaling in gevolge de door de Minister van Binnenlandse Zaken verstrekte machtiging, noodgeld uitgegeven, hetwelk na ontvangst van een voorschot van f 9000,- van de C.A.B. voor de provincie wederom bij de gemeenteontvanger is ingewisseld.
Bracht het bovenstaande een "sidelight" op de factor financiën, ook een ander, zo hoogst belangrijk onderdeel: de voedselvoorziening verdient nog even te worden gememoreerd. De broodvoorziening leverde, dank zij de aanwezigheid van een flinke meelvoorraad bij een plaatselijke graanhandelaar, generlei bezwaar op, al moest bij gebrek aan gist, bij het bakken van zuurdesem worden gebruik gemaakt. De toevoer van aardappelen stagneerde echter weldra, waarom aan de burgemeester van Capelle aan de IJssel werd verzocht om hulp, die ook prompt arriveerde in de vorm van een zending van 500 H.L. aardappelen, welke niet eens geheel zijn verbruikt.
Wat de gezondheidszorg aangaat, de medische verzorging is, waar zich onder de geëvacueerden wel een verloskundige en een kraamverzorgster bevonden, maar geen geneesheer, geheel belangeloos door twee plaatselijke medici verricht. Min of meer verwonderlijk was, dat de gezondheidstoestand der évacué's uit Kesteren, ondanks de doorgestane emoties en een verblijf van bijna drie dagen in scheepsruimen, die een aanfluiting vormden op ieder begrip van reinheid en hygiëne, over het algemeen goed mocht worden genoemd. Besmettelijke ziekten hebben zich in het geheel niet voorgedaan.
Na de capitulatie zijn, nadat bericht was ingewonnen in de gemeente van herkomst omtrent de toestand van woningen en bedrijven, als eersten vrijwel alle geëvacueerden uit Kesteren op eigen risico en kosten, per schip of per auto naar eigen bezit en woonplaats wedergekeerd, over het algemeen zeer tevreden over de dan ook waarlijk uitstekende ontvangst, hun te Ouderkerk ten deel gevallen. De terugreis kon worden ondernomen, nadat de commandant van de Duitse troepen te Stolwijkersluis daarvoor toestemming had verleend.
Te Ouderkerk en ook te Lekkerkerk, waar verschillende ingezetenen van Kesteren en Opheusden waren achtergebleven bij familie of middelerwijl gemaakte kennissen of vrienden, kon voor de terugreis nog worden beschikt over de evacuatieschepen, in tegenstelling met de situatie te Gouderak en Moordrecht, vanwaar de transportschepen en hun geleide reeds waren vertrokken, met uitzondering van enige vaartuigen, die hadden gediend voor de evacuatie van het vee. Ook in deze plaatsen, maar vooral te Gouderak, waar alleen al aan 1300 à 1400 personen uit Kesteren en Opheusden een onderdak was verstrekt, was de ontvangst door gemeente en burgerij voorbeeldig geweest.
Terstond na de aankomst uit de richting Lekkerkerk onder leiding van de hoofdgeleider, werden te Gouderak aan de passagiers van de 5 schepen uit Kesteren door de burgerij verfrissende dranken en de nodige voedingsmiddelen verstrekt, waarna zo snel mogelijk met de inkwartiering werd begonnen. De zieken die waren medegekomen, werden verzorgd door de uit Opheusden mede geëvacueerde arts en de onderbrenging der gezonden heeft heel weinig beslommeringen met zich gebracht en over het algemeen plaats gevonden tot tevredenheid van alle daarbij betrokkenen. Van de zijde der geëvacueerden is dan ook later deze tevredenheid tot uitdrukking gekomen in de vorm van welgevulde fruitmanden, die hun weg naar vele adressen in de Krimpenerwaard hebben gevonden. Wat in veler hart leefde aan dankbaarheid, hebben de inwoners van Kesteren en Opheusden niet "met bloemen", maar "met kersen" gezegd.
Zoals reeds vermeld, waren hier, toen "der Weg zurück" kon worden aanvaard, de evacuatieschepen reeds verdwenen, zodat de terugreis plaats vond met behulp van vier door de hoofdleider gecharterde motorboten. Een ogenblik nog scheen er ten opzichte van de thuisreis stagnatie te zullen ontstaan, toen de schepen te Ouderkerk op last van de D.E.V. niet mochten vertrekken, daar men beducht was voor het gevaar van in de rivieren neergelaten drijvende mijnen. Nadat echter bij de Genie om advies was gevraagd en deze geen mijnengevaar aanwezig achtte, zijn de schepen afgevaren met passagiers, die reikhalzend uitzagen naar het ogenblik, waarop ze plaats van inwoning en eigen huis zouden kunnen weerzien, zulks met harten, zwevend tussen hoop en vrees, omdat zich inmiddels overal de mare had verspreid, dat men in vele huizen door gewelddadige opensluiting was binnengedrongen en levensmiddelen en dingen van waarde waren ontvreemd.
Bij het betreden van de huizen bleek dit soms inderdaad het geval te zijn geweest, doch bij nader inzien viel de aangerichte schade nog al mee. Wel vond men overal de sporen van een haastige terugtocht van de eigen troepen en bleken ook minderwaardige elementen uit de bevolking van de naaste omgeving hier en daar hun slag te hebben geslagen. Een onverwacht voordeel was echter, dat er practisch geen sprake was geweest van strijd, zulks in verband met het terugnemen van de brigade A.
Op Zaterdag 18 Mei was vrijwel iedereen weer terug behoudens enkele achterblijvers en twee zware zieken, die onderweg op de groep van 5 schepen tijdens de heenreis reeds waren overleden. Zo bracht de geschiedenis van de zonderlinge dagenlange omzwervingen van enige duizenden inwoners van Kesteren en Opheusden over de wijde watervlakten van Hollands rivieren aan haar einde nog een slot, dat, ondanks alle doorstane emoties en gevaarvolle situaties en vooral in weerwil van de omstandigheid, dat alles zo geheel anders in de praktijk was verlopen, dan men zich in theorie had voorgesteld, naar verhouding "a happy end" mocht worden geheten. Een geschiedenis van ontbering en paniek, van hoop en vrees, die in dit verband wordt beëindigd met een aanhaling uit het officiële rapport betreffende deze evacuatie van de hoofdgeleider uit Kesteren, die er als persoonlijke aantekeningen aan toevoegde:
"De reis heeft, als steeds onder dergelijke omstandigheden, van velen de goede en kwade karaktertrekken doen naar voren komen; zeer veel hulpvaardigheid en inschikkelijkheid is betoond naast egoïsme en dwarsheid. Maar we zijn uiteindelijk aan grote gevaren ontsnapt. Laat ons daarvoor dankbaar zijn en hopen, dat geen evacuatie ooit weer nodig moge zijn;"
en in aansluiting daarop, komend op het thema van de voorbereiding der evacuatie door de civiele en militaire autoriteiten en de uitvoering, die zozeer van de opzet verschilde:
"Wat vooruit te organiseren viel, mocht natuurlijk niet worden nagelaten. Maar alles loopt veelal anders dan verwacht wordt en hetgeen in ons geval mislukte - de ontscheping te Zwijndrecht - is achteraf waarlijk nog wel het beste gebleken, dat ons kon overkomen. Ware de reis naar de vluchtoorden volgens plan verlopen, dan zou de afgevoerde bevolking temidden van het krijgsgewoel zijn beland. In gevallen, als het onze, valt alleen nog wat te bereiken, door naar bevind van omstandigheden te handelen."
Dodewaard
Te Dodewaard, waar ruim 2000 personen met behulp van 6 schepen zouden moeten worden afgevoerd naar Heerjansdam en Hendrik-Ido-Ambacht op het eiland IJsselmonde, arriveerde het officiële bericht, dat de evacuatie te 8.00 zou moeten aanvangen, eerst te 10.15 in de morgen per ordonnans als gevolg van het feit, dat telefoon- en telegraafverbindingen naar buiten waren verbroken. Gelukkig was langs andere weg de algemene opschudding verwekkende jobstijding al eerder binnengekomen, zodat het bijeenroepen der groepsleiders en het formeren der groepen tijdig en volgens de voorschriften vlot kon plaats hebben en te omstreeks 11.30 des Vrijdagsmorgens de eerste groepen bij de schepen konden verschijnen. Een gelukkige omstandigheid was, dat ten aanzien van deze schepen, welke steeds op stroom hadden gelegen ter hoogte van het dorp Ochten, juist een paar dagen te voren de order van de D.E.V. was afgekomen, dat ze moesten worden verhaald naar Dodewaard, welke onmiddellijk ten uitvoer gebrachte verplaatsing veel heeft bijgedragen tot een gunstig verloop der inscheping. Aan de oorspronkelijke ligging te Ochten bleek bovendien nog het nadeel verbonden, dat de gemeente Echteld (waartoe Ochten behoorde), welke voor stro in de scheepsruimen had moeten zorgen, te dien opzichte in gebreke was gebleven en te Dodewaard de onmiddellijk na aankomst der vaartuigen aldaar uitgegeven opdracht tot levering van stro niet meer tijdig kon worden uitgevoerd. De twee hoofdgeleiders, die met spoed ten gemeentehuize waren ontboden, kwamen terstond in actie tezamen met de groepsleiders, wie zij de gele groepskaarten en de "waarschuwingen" aan de bevolking ter hand stelden. De in elk der twee wijken aangestelde groepsleiders waarschuwden zonder verwijl het tot hun groep behorende deel der bevolking, waarna vrijwel terstond de evacuatie een aanvang kon nemen.
Overal kon men de lange rijen der ingezetenen, bepakt en bezakt, naar de ligplaatsen der schepen zien optrekken, alwaar zij na aankomst geleidelijk over de ruimen werden verdeeld. Voor de zieken was een afzonderlijk ruim gereserveerd en ingericht. Personen- en vrachtautomobielen waren in dienst gesteld voor het vervoer van zieken en ouden van dagen, daarbij geassisteerd door een vanwege het Militair Gezag beschikbaar gestelde autobus. Hoewel ten zeerste onder de indruk van het zo plotseling over haar gekomen oorlogsleed, toonde de bevolking een groot aanpassingsvermogen en gedroeg zich rustig en meegaand.
Te 14.30 des middags waren alle af te voeren burgers van Dodewaard uiteindelijk over totaal 6 schepen verdeeld en kon worden afgevaren met watertanks, die - de vanwege het Militair Gezag gedane toezegging ten spijt - ongevuld waren gebleven. In de lacune van het ligstro was toen althans enigermate voorzien, doordat het de burgemeester was gelukt nog de hand te leggen op een aanzienlijk aantal matrassen, afkomstig zowel uit militaire als uit civiele voorraden. Deze werden voor het vertrek der schepen ingeladen, een maatregel die velen heeft behoed voor het doorbrengen van een slapeloze nacht op de harde vloer der scheepsruimen; een nacht, die toch al verre van prettig was voor alle bij dit transport betrokkenen, daar - zoals in de aanhef van dit hoofdstuk werd aangegeven - het verloop der oorlogshandelingen ook bij deze afvoer te water stagnatie in het vervoer kwam brengen.
Echter waren het niet - althans niet in eerste instantie - de gevechten op de Zuidhollandse eilanden en in de Noord Westhoek van Brabant, die aanleiding werden, dat de zaken reeds kort na het begin der lange vaart niet meer naar wens marcheerden, doch oefende de verplaatsing van III L.K. en later van de brigade B haar onvermijdelijke invloed uit. Voor Tiel aangekomen, werd het convooi opgehouden, doordat de bij de stad liggende schipbrug niet mochten worden geopend, daar onderdelen van III L.K. in onafzienbare colonnes in de richting Zuid-Noord er over trokken, zodat het zich van den beginne af aan liet aanzien, dat hier sprake zou zijn van een aanzienlijk tijdsverlies.
Koesterde men aanvankelijk nog de hoop, dat er na enige uren wel gelegenheid zou worden gevonden om voor korte tijd de vele met de Dodewaardse schepen mede wachtende vaartuigen doorgang te verlenen, in de loop van de namiddag en de daarop volgende avond en nacht bleek deze verwachting volkomen ijdel te zijn. Integendeel, toen na de marscolonnes van III L.K., die van de brigade B van oever begonnen te verwisselen in een nieuwe ononderbroken stroom van mensen en voertuigen, werd het duidelijk, dat het oponthoud langdurig zou worden. Inderdaad werden de eerste vermoedens meer dan bewaarheid en heeft het een volle 24 uur geduurd, alvorens de lange rij der schepen van de pontonbrug eindelijk tijdelijk kon worden onderbroken en ook de Dodewaardse 6 schepen door het vrijgemaakte doorlaatvak hun vaart stroomafwaarts konden vervolgen.
Tijdens deze weinig vreugdevolle wacht van een etmaal, werd, naar aanleiding van in het werk gestelde pogingen om eerder te worden doorgelaten, van militaire zijde te Tiel de mogelijkheid geopperd de bevolking de schepen te doen verlaten en haar te doen marcheren van de Noordelijke Waaloever naar de Zuidoever van de Rijn bij Eck en Wiel om daar in - naar verondersteld werd - op deze laatste rivier liggende vaartuigen dan weer te worden ingescheept en verder langs de Lek de tocht naar het Westen voort te zetten. De burgemeester van Dodewaard, die - terecht - niets voelde voor deze opportunistische variant op het oorspronkelijke reisplan, is op dit voorstel niet ingegaan en gaf er de voorkeur aan met zijn gemeentenaren voor de brug te blijven wachten, tot, nadat 24 uur verstreken waren, eindelijk de doortocht mogelijk werd gemaakt en men kon verder trekken naar Hendrik-Ido-Ambacht, al werd dit tenslotte echter niet meer bereikt.
Van het oponthoud te Tiel was inmiddels gebruik gemaakt om waterketels aan te schaffen, welke, met drinkwater gevuld, aan boord van de schepen werden gebracht. Weliswaar was de inhoud dezer ketels te klein voor de behoefte en moesten ze dientengevolge tijdens de vaart herhaalde malen worden bijgevuld, maar de drinkwaterpositie van de opvarenden was door deze aanwinst toch aanmerkelijk verbeterd.
Aldus ging het verder stroomafwaarts, langs het punt "waar Maas en Waal tezamen vloeien en Gorkum rijst van ver" en werd voorbij deze laatste stad de brede Merwede afgevaren, totdat het silhouet van Dordrecht's grijze Grote Kerk het landschapsbeeld begon te beheersen en het er waarlijk naar begon uit te zien, dat in de haven van bestemming op het eiland IJsselmonde zou kunnen worden geland en de vluchtelingen de vluchtoorden Hendrik-Ido-Ambacht en Heerjansdam zouden bereiken. Op de avond van de tweede reisdag was het transport reeds tot Papendrecht genaderd en scheen het ogenblik van debarkeren, na gelukkig volbrachte reis, nabij. Edoch - het oude Engelse spreekwoord zegt het zo juist: "There is many a slip between the cup en the lip". Dat zou ook ditmaal wederom bewaarheid worden.
Ter hoogte van Papendrecht werd het bericht ontvangen, dat verder doorvaren in verband met de situatie tussen Zwijndrecht en Rotterdam niet verantwoord was en ervoeren de geëvacueerden, dat zij gedoemd waren in het gezicht van de haven nog te stranden. Men realiseerde zich spoedig, dat het ook hier "anders" zou worden, doch de grote vraag werd nu, wat dit "anders" de zwervensmoede reizigers zou gaan brengen. Al spoedig werd aan de Papendrechtse wal het anker uitgeworpen en moest een tweede nacht aan boord worden doorgebracht. Pogingen zowel te Dordrecht als te Papendrecht aangewend om toestemming te verkrijgen tot aan wal gaan der afgevoerden, konden niet slagen.
In de oude Merwestad, in wier naaste omgeving felle gevechten aan de gang waren tussen Duitse luchtlandingstroepen en de Nederlandse verdedigers, werd een verder varen echter met de meeste nadruk ontraden. Daar echter niemand op een dergelijk langdurig verblijf aan boord der vaartuigen had gerekend, ontstond uiteraard een tekort aan levensmiddelen aan boord, waarin zo snel en zo goed mogelijk werd voorzien - soms met levensgevaar - door aankoop of vordering van diverse levensmiddelen zowel te Dordrecht als te Papendrecht, terwijl op gelukkige wijze het probleem van de benodigde melk kon worden opgelost, doordat op de even later dan de bevolkingsschepen vertrokken rijnaken met afgevoerd vee de melkkoeien door geëvacueerden en veegeleiders werden gemolken. De verkregen melk werd, na door de schippers gekookt te zijn, over de ruimen der schepen gedistribueerd, evenals de aan de wal ingeslagen levensmiddelen.
Daar men het in elk geval daarheen wilde leiden, de bevolking geen moment langer dan strikt noodzakelijk was op de aan comfort alles te wensen overlatende evacuatieschepen te laten verblijven, werd op Zondagmorgen, - Eerste Pinksterdag - langs telefonische weg verbinding gezocht met de burgemeester van Sliedrecht, die er terstond in toestemde, dat de opvarenden der zes schepen van Dodewaard in zijn gemeente zouden worden ontscheept en ingekwartierd.
Dientengevolge werden de schepen met toestemming van het Militair Gezag van Papendrecht naar Sliedrecht teruggesleept, waar het transport te 15.30 aankwam en vrijwel terstond na aankomst te circa 16.00 uur met de ontscheping een begin kon worden gemaakt, tot grote opluchting der zich aan boord bevindenden. Vlug ging het uitladen echter niet, daar tengevolge van het lange verblijf op de vaartuigen de groepen waren dooreengeraakt. Gelukkig stond men ook te Sliedrecht tegenover dit zo onverwachte gebeuren niet geheel onvoorbereid.
Door deze gemeente was namelijk destijds, in verband met de aanwijzing tot voorlopig vluchtoord voor een vijftal gemeenten in Noordbrabant, een kaartregister aangelegd van de inkwartieringsplichtige ingezetenen met vermelding van de opnamecapaciteit der woningen. Aan de hand van dit register en in aansluiting op de gele kaarten van Dodewaard, werden de inkwartieringsbiljetten uitgeschreven en in nauwe samenwerking van het personeel der beide gemeente-secretariën met de regeling der huisvesting begonnen, waarbij zoveel mogelijk werd zorg gedragen, dat de geëvacueerden in een passend milieu belandden.
Bij het verlaten der schepen werd de afgevoerde bevolking op voorbeeldige wijze bijgestaan door vele vrijwilligers uit Sliedrecht, die eveneens goede diensten bewezen bij het opzoeken der per gezin aangewezen kwartieren, terwijl de plaatselijke afdeling van het Roode Kruis de zorg voor zieken en hulpbehoevenden voor haar rekening nam. Bezitters van particuliere auto's, leden van jeugdorganisaties en van het Roode Kruis hebben zich allen op lofwaardige wijze van hun taak gekweten. De ontscheping kon echter die Pinkster-Zondag niet meer tot een goed einde worden gebracht, daar het goed geacht werd aan elk gezin onmiddellijk een passend kwartier toe te wijzen en zich na 20.00 niemand meer op straat mocht bevinden.
Derhalve bracht een deel der ingezetenen van Dodewaard ten derde male een nacht op de vaartuigen door en werd op Maandag 13 Mei de uitlading voortgezet vanaf 8.00 in de morgen, tot ze te circa 17.00 die dag was beëindigd. Gedurende die uren had evenals tijdens de reis van Dodewaard Westwaarts voortdurend het gevaar van aanvallen uit de lucht gedreigd, zodat tijdens het verlaten der schepen menigmaal dekking moest worden gezocht. Ontscheept werden in totaal 1966 personen, waaronder 18 zieken, 2 zwakzinnigen en 1 kraamvrouw. De zieken werden opgenomen in het ziekenhuis en het noodziekenhuis, de beide zwakzinnigen vonden een plaats in het Hervormde Rusthuis, terwijl de kraamvrouw een tehuis heeft gevonden bij particulieren. Het verblijf van de gasten uit Dodewaard, die te Sliedrecht op gastvrije wijze zijn ontvangen, heeft geduurd tot Vrijdag de 17e Mei, toen, nadat een honderdtal geëvacueerden reeds op de voorgaande dag was verdwenen, de grote massa vanaf 4.00 uur tot 6.30 weer is geladen in de schepen, die, ditmaal vergezeld van drie sleepboten, te 7.00 de reis stroomopwaarts naar huis hebben aanvaard. Te 16.30 in de namiddag werd te Dodewaard aangelegd en de debarkering in nauwelijks anderhalf uur tot een goed einde gebracht. Bij het terugzien van de eigen woonplaats bleek dat het inundatiewater reeds weg was, doch dat hier en daar schade was veroorzaakt door artillerievuur en door plunderingen, zowel van Nederlandse als van Duitse kant.
Al met al mocht men zeer tevreden zijn, niet alleen vanwege de goede ontvangst te Sliedrecht, waarvoor aan de ingezetenen dezer gemeente later officiëel de erkentelijkheid hunner Betuwse gasten is overgebracht, maar ook omdat zowel de evacuatie als de ré-evacuatie zonder enig ongeval of incident en zonder het verlies van ook maar één enkel mensenleven zijn verlopen. Had geen evacuatie plaats gehad, dan zou - zoals de C.A.B. voor Gelderland zijnerzijds terecht opmerkte - het verlies van mensenlevens welhaast onvermijdelijk zijn geweest.
Echteld
Ook te Echteld, waar 1550 bewoners van het onder deze gemeente ressorterende Ochten met 4 schepen van uit het Ochtense haventje zouden worden afgevoerd naar Noord-Beveland, waar Kortgene de uitlaadhaven zou zijn, is de gang van zaken wel geheel afwijkend geworden van wat ten opzichte van dit deel der Betuwe bevolking zwart op wit van te voren was vastgelegd. Het "beloofde land" van Noord-Beveland hebben de goede lieden nooit te zien gekregen; ook zij hebben na een weinig voorspoedige reis de consequenties van de oorlogsomstandigheden moeten aanvaarden in de vorm van een nood-oplossing, verkregen door een aanpassing, zo goed en zo kwaad als dit dan mogelijk bleek - aan de anders geworden situatie.
Wederom waren het de twee reeds eerder behandelde factoren: - de luchtlandingen in en achter het Zuidfront van de Vesting Holland en het terugnemen van III L.K., gevolgd door dat van de brigade B - die hier hun stempel op het gebeuren hebben gedrukt. De eerste factor hield in, dat de in Duitse handen zijnde Dordtse bruggen een definitief beletsel vormden voor een ongestoorde doorvaart naar de Zeeuwse stromen; de tweede, dat de sleepboot met de 4 schepen uit Ochten al vrij spoedig werd opgehouden vóór de ponton-brug te Tiel en aldaar evenals haar lotgenoten uit Dodewaard een volle 24 uur heeft moeten wachten, zeer ten ongerieve van alle opvarenden, vooral ook omdat men zich midden in het gevechtsgebied bevond en men dientengevolge elk ogenblik kon worden blootgesteld aan aanvallen uit de lucht. Gelukkig bleef het alleen bij een dreiging, doch deze op zichzelf, benevens de omstandigheid, dat men zo lang werd opgehouden, was al voldoende om de stemming der zich aan boord bevindenden in mineur te doen zijn, in weerwil van het feit, dat de inscheping vlot was verlopen en de afvaart uit de haven van Ochten reeds te 15.00 des Vrijdagmiddags had kunnen plaats hebben.
Want ook hier herhaalde de geschiedenis zich. De schepen waren niet schoon gemaakt en voor ligstro in de ruimen was niet gezorgd; de privaten geraakten spoedig in vervuilde toestand, het gebrek aan comfort en aan voedingsmiddelen deed zich weldra gevoelen, zodat - ook dit verhaal dreigt eentonig te worden - er niet zo heel veel meer nodig was om een paniekstemming te doen ontstaan. Waar een soortgelijke situatie reeds uitvoerig in voorgaande gevallen werd beschreven, kan hier worden volstaan met de simpele vermelding, dat - na het etmaal oponthoud te Tiel - de Waal, Zaterdagavond verder kon worden afgevaren, tot men op Pinkster-Zondag Dordrecht was genaderd en daar bleek, dat van een verder voortzetten van de reis geen sprake meer kon zijn.
Daar men in de Merwestad, gezien de in stad en omgeving zich afspelende gevechten, de vluchtelingen onmogelijk aan land kon laten gaan, kwam de leiding der geëvacueerden in arrenmoede tot het besluit, de aan haar zorg toevertrouwde Echteldse ingezetenen, dan maar aan boord der schepen te houden en te trachten voor het ravitailleringsprobleem aan de Dordtse en Papendrechtse wal een oplossing te zoeken, hetgeen uiteindelijk dan ook wel gelukt is. Een genoegen was het dagenlange verblijf aan boord der evacuatieschepen intussen nu niet bepaald en dat is dan ook wel de oorzaak geworden, dat later - naar de rapporten van de burgemeester van Papendrecht verluiden - toch nog een aantal inwoners van Ochten de Papendrechtse wal heeft opgezocht en in deze gemeente een toevluchtsoord heeft gezocht. Een nadeel bij de afvoer van de bevolking uit Echteld was bovendien nog, dat het hoofd der gemeente zich zelf niet bij zijn evacuerende gemeentenaren bevond, omdat hij als burgemeester van Lienden had moeten achterblijven.
Voor de dagen lang aan boord vastgehoudenen speciaal bracht het bericht van de capitulatie - hoe droevig ook op zichzelf - een gevoel van opluchting met zich, daar nu tenminste de thuisreis weer kon worden aanvaard. Edoch, tot het laatste toe, zou het evacuatiepad der Ochtenaren niet over rozen voeren, want toen men aanstalten begon te maken voor de vaart terug, bleek het, dat de schepen aan de grond vastgeraakt waren en men ze niet meer los kon krijgen, zodat de slotacte van dit Echteldse evacuatiedrama bracht een teruggang, deels gezamenlijk, deels ook druppelsgewijs, van de gestrande zwervers op eigen gelegenheid naar huis en hof in de Betuwe, waaraan in dit geval gelukkig weinig schade viel te bekennen.
Zo bracht dit derde en laatste onderdeel van de voorbereide evacuatie uit het gezagsgebied van de commandant der brigade A een bevestiging van de regel, die in dit geval geen uitzondering kende: een geslaagde ordelijke inlading - een reis met hindernissen en een plaats van bestemming, die nimmer werd bereikt.
AFVOER UIT HET LAND VAN MAAS EN WAAL
Druten
Toen op Vrijdag de 10e Mei de zo juist aangevangen krijg als een van de eerste consequenties een evacuatie met zich bracht voor bevolkingsgroepen uit bepaalde gemeenten in Nederland, betekende dit voor ruim 11 000 personen, die zouden moeten worden afgevoerd uit het gezagsgebied van de commandant der brigade B, een verre reis. Immers deze bewoners van gemeenten uit het Land van Maas en Waal zouden het terrein van hun dagelijks leven en streven moeten verlaten om een schuilplaats te gaan zoeken in een ander stukje Nederland, dat waarlijk niet - zoals de geijkte term luidt - "naast de deur" lag. West-Zeeuwsch-Vlaanderen zou het doel van de reis zijn, dat eerst na enkele dagen van moeizaam zwerven over de watervlakten van Maas en Waal en van de machtige Zuidhollandse en Zeeuwse stromen aan de gezichteinder zou komen opdoemen.
Voor de meesten is het evenwel een trekken geworden, zoals de A.N.W.B. dat zijn toeristen placht voor te zetten - in de trant van "een tocht met onbekende bestemming" - daar voor de bevolking het feit, dat naar Zeeuwsch-Vlaanderen moest worden geëvacueerd, was geheim gehouden en slechts zij, voor wie dit onvermijdelijk was geweest in verband met hun leidende functie bij een eventuele afvoer, in het geheim van het verre vluchtoord waren ingewijd.
Diegenen echter, die tot de ingewijden behoorden, zullen zich wel menigmaal vol zorg hebben afgevraagd, of het zo ver gelegen vluchtoordgebied nog tijdig zou kunnen worden bereikt, al was dan ook in dit geval "de ijzeren weg" uitgeschakeld en zou de afvoer er een worden, die geheel over water zou kunnen worden voltrokken met behulp van een vloot van niet minder dan 30 evacuatieschepen, die op die gedenkwaardige Vrijdagmorgen alle in of nabij de inlaadhavens gereed lagen in gezelschap van een voldoend aantal sleepboten, om de inlading en de afvaart zo snel mogelijk te doen plaats hebben. In de haven der gemeente Druten alleen reeds, waaruit een kleine 5000 personen zouden moeten vertrekken, was een dertiental schepen gereed gelegd door de zorgen van de D.E.V., waarvan drie ten behoeve van het dorp Afferden voor 1050 af te voeren ingezetenen, zeven voor 2800 passagiers uit de plaats Druten zelf en tenslotte nog drie vaartuigen, bestemd voor 950 personen uit het derde tot deze gemeente behorende dorp Puiflijk.
Gezien de voor alle gemeenten geldende maatstaf van beschikbaarstelling van één kempenaar per 400 passagiers, was het aantal van 13 vaartuigen voor een totaal aantal te vervoeren évacué's van 4800 voor de gemeente Druten zeker toereikend en men had dan ook bij D.E.V. afwijzend beschikt op een herhaald aandringen van de burgemeester dezer gemeente om dit aantal schepen nog te vergroten.
Daar echter het hoofd van deze gemeente bij zijn mening bleef, is op zijn last in de morgen van de 10e Mei nog een in de haven van Druten aanwezige kempenaar gevorderd, zodat uiteindelijk het aantal beschikbare schepen voor de gemeente Druten 14 heeft bedragen. Bovendien werd ook de laatste uit Oostelijke richting de rivier afkomende sleepboot gevorderd, daar - alweer volgens de opinie van de burgemeester - anders de afvoer der bevolking niet zonder stagnatie zou kunnen worden ten uitvoer gebracht. Dat een voldoend aantal sleepboten inmiddels reeds met "volle kracht vooruit" van het vaartuigendepôt Rotterdam naar de diverse havens van inscheping onderweg was en daar tijdig genoeg zou aankomen om elk tijdverlies in dit opzicht uit te sluiten, was deze burgemeester vermoedelijk niet bekend.
In de drie dorpen van de gemeente was de afreis en de verdeling over de vaartuigen tot in details voorbereid en de inscheping heeft dan ook die Vrijdag op behoorlijke en regelmatige wijze plaats gehad.
Na de eerste momenten van schrik, toen de bevolking zich enigszins in de nieuwe toestand had ingeleefd en weldra berichten kwamen van de gevechten, die vóór het front der brigade B bij de strategische beveiliging aan het Maas-Waalkanaal waren ontbrand, realiseerde men zich, dat de uit het Oosten aanrollende golf van het krijgsbedrijf spoedig ook tot de stellingen van de brigade zou doordringen en de eigen dorpen dan midden in het gevechtsveld zouden komen te liggen. Met dit vooruitzicht voor ogen zag een ieder het nut en de noodzakelijkheid van een zo spoedig mogelijk heengaan - hoe smartelijk dit dan ook was - in en men trok berustend in lange rijen, bepakt en bezakt, naar de in de haven wachtende schepen, die helaas weer een reeds meer vermeld euvel vertoonden. Ondanks de toegezegde reiniging door schoonmaakploegen van 24 R.I. waren de ruimen vuil gebleven.
Het vieze interieur der vaartuigen en schade, toegebracht aan kledingstukken en andere eigendommen door het onvermijdelijk in aanraking komen met smerige wanden, schotten en vloeren, waren allerminst bevorderlijk om aan boord het ontstaan van een goede stemming te bevorderen, doch men trachtte zich zo goed en zo kwaad als dat ging aan de minder prettige omstandigheden aan te passen. Toen de inscheping tenslotte was teneinde gebracht, kon de flottille tegen de avond van de 10e Mei zich op reis begeven.
Inmiddels was in de loop van deze dag de bij dit watertransport ingedeelde vervoercommandant ten tonele verschenen en had deze - eveneens een voormalig hoofdofficier van de Koninklijke Nederlandse Marine - na in de vooravond verbinding te hebben gezocht en gekregen met de burgemeester van Wamel, door diens tussenkomst en die van de A.M.G. langs telefonische weg verzocht de schepen met af te voeren burgerbevolking uit Druten te doen verslepen naar Beneden Leeuwen teneinde zich daar te voegen bij de vaartuigen, waarop de eveneens vertrekkende bevolking van een deel van Wamel intussen was geëmbarkeerd. Tevens werd aan de commandant van de schipbrug bij Tiel verzocht om doorvaart te willen verlenen, zodra de eerste schepen van het transport Druten-Wamel in zicht zouden komen en de doorvaartopening met groene lantaarns te verlichten.
Dit verzoek van de transportgeleider moest echter eerst aan een hogere militaire instantie ter beoordeling worden doorgegeven en al die tijd wachtten de bewoners van Afferden, Druten en Puiflijk, benevens de afgevoerden uit Wamel geduldig op het moment, dat passeren mogelijk zou zijn, in de vaste overtuiging èn, dat dit ogenblik spoedig zou aanbreken, èn dat tijdens de vaart naar de vluchtoorden achter hun rug het oorlogsrumoer weldra rond hun verlaten haardsteden zou losbarsten.
Zelfs toen - laat reeds in de avond - te circa 10.00 het bericht afkwam, dat voorlopig geen doorvaart kon worden verleend, daar de brug wegens belangrijke troepenverplaatsingen gesloten moest blijven en de opvarenden aan boord der schepen moesten worden vastgehouden, drong de volle betekenis nog niet tot de geëmbarkeerde massa door. Door de burgemeester en de vervoercommandant werden zij in kennis gesteld van het verbod om de schepen te verlaten met het gevolg dat men de nacht van 10 op 11 Mei op de Waal in de omgeving van Tiel heeft doorgebracht, af en toe blootgesteld aan een overigens niet hevige beschieting.
Toen, nadat een nieuwe dag over de aarde was opgegaan, de brug bij Tiel nog maar steeds hermetisch gesloten bleef en bovendien bekend werd, dat de brigade B die nacht haar stellingen in het Land van Maas en Waal had ontruimd om elders op hoog bevel een nieuwe bestemming te volgen, toen begon men, de situatie in het licht van dit alles beziende, geleidelijk tot het besef te komen, dat alles geheel anders was verlopen, dan men zich indertijd bij de opzet van deze afvoer had ingedacht.
De zo gehoopte rustige vaart naar "het verre Westen" was niet alleen reeds onmiddellijk na het begin onderbroken voor lange tijd, doch op een tijdstip dat de geëvacueerden reeds vèr van het land van Maas en Waal verwijderd hadden moeten zijn en achter hen de strijd aan het front der brigade B wellicht reeds zou zijn begonnen, bevonden zij zich nog vlak bij huis en bestond er alle kans dat - nu de Nederlandse verdedigers de versterkingen, waaraan ze maandenlang hadden gearbeid, plotseling op hoog bevel hadden verlaten - in de eigen streek in het geheel geen strijd meer zou worden gevoerd.
Ook zonder daarbij nog verder rekening te houden met het feit, dat door de veranderde toestanden elders in Nederland de vluchtoorden niet meer zouden kunnen worden bereikt, was door het plotselinge vertrek der brigade B de situatie dermate "anders" geworden, dat onmiddellijke noodzaak voor een afvoer der burgerbevolking eensklaps niet meer bestond.
Onder deze veranderde omstandigheden was wel te voorzien, dat de grote meerderheid, nu een gegronde reden daarvoor niet meer kon worden aangegeven, niets meer voor een evacuatie gevoelde en dat de drang om van boord en naar huis te gaan onweerstaanbaar zou worden.
En aldus geschiedde het, dat op Zaterdag 11 Mei reeds in de vroege morgenuren spoedig de gehele wachtende evacuatievloot op last van het militaire gezag naar de havens van inscheping terugkeerde en haar passagiers aldaar weer voet aan wal zetten, waarna reeds spoedig een begin werd gemaakt met het teruggeven der in bewaring genomen huissleutels.
Na de ontscheping zijn de sleepboten met de ledige kempenaars met de meeste spoed stroomafwaarts weggevaren. De bevolking van Druten, Afferden en Puiflijk is verder rustig ter plaatse gebleven, zonder bijzondere moeilijkheden door de oorlog te ondervinden. Verliezen van enigerlei betekenis zijn in deze drie dorpen niet geleden.
Wamel
Ook zij, die uit de gemeente Wamel het gezagsgebied van de commandant der brigade B moesten verlaten om voorlopig te worden gehuisvest in vluchtoordgemeenten in West Zeeuwsch-Vlaanderen, hebben - zoals in het bovenstaande reeds tot uiting kwam - het Zeeuwse land en de uitlaadhaven Breskens nimmer te zien gekregen, althans niet tijdens deze evacuatie-episode. Het waren de bewoners der van de gemeente Wamel deel uitmakende dorpen Boven- en Beneden-Leeuwen, die, ten getale van bijna 3600 hoofden, waaronder een honderdtal zieken en gebrekkigen, waren aangewezen om per schip te worden afgevoerd via de ontschepingshaven Breskens naar Waterlandkerkje, Aardenburg, Oostburg, Eede en Sint Kruis.
Aangezien het aantal te verplaatsen geëvacueerden als 3200 was opgegeven, had men van de zijde van de D.E.V., zich houdend aan de vastgestelde norm van 400 passagiers per kempenaar en van 200 personen per ruim, 8 schepen op stroom in de nabijheid van Leeuwen doen gereed leggen, hetgeen in dit geval de beschikbare transportruimte rijkelijk krap bemeten deed zijn, aangezien zich niet 3200, maar bijna 3600 gegadigden voor de reis meldden, zodat een 9e schip geen overbodige luxe zou zijn geweest.
De evacuatie was ook hier behoorlijk voorbereid in samenwerking met de ontvangende gemeenten in Zeeuwsch-Vlaanderen. Behalve de voorgeschreven administratieve bescheiden, waren ook nog lijsten gemaakt, vermeldende de namen van alle voor afvoer in aanmerking komenden met opgave van hun beroep, maatschappelijke welstand enz. Deze lijsten waren tijdig naar de vluchtoordgemeenten gezonden, zodat van deze gegevens bij de indeling der uitgewekenen gebruik zou kunnen worden gemaakt. Het appèl der bevolkingsgroepen en de inscheping verliepen vrij vlot, ofschoon verschillende groepsleiders zonder kennisgeving wegbleven en zodoende weinig saamhorigheidsgevoel en plichtsbesef toonden, terwijl velen in weerwil van de gegeven orders, niet naar de verzamelplaatsen waren gekomen, doch zich rechtstreeks naar de schepen hadden begeven. Daartegenover stond echter, dat het belemmeren van de uittocht door troepenbewegingen, waarvoor gevreesd werd, niet heeft plaats gehad, en ook de vijandelijke vliegtuigen de vertrekkende massa met rust lieten, zodat het aan boord gaan en de afvaart tenslotte onder gunstige omstandigheden kon geschieden. Zoals blijkt uit hetgeen omtrent de evacuatie van Druten hierboven reeds werd medegedeeld, zijn de schepen van Boven- en Beneden-Leeuwen tenslotte tezamen met die van Druten te Tiel voor de gesloten brug opgehouden. Ook in dit geval waren de totaal veranderde omstandigheden in verband met de verdwijning van de brigade B uit het Land van Maas en Waal oorzaak, dat het motief, waarop moest worden geëvacueerd, nu eensklaps als vervallen mocht worden beschouwd en men, evenals de Drutenaren, met een gemoed vol opluchting en blijdschap, weer de vaste grond betrad en naar het kortelings zo node verlaten eigen huis wederkeerde, na een allerminst prettige nacht te hebben doorgebracht aan boord der schepen, welke te dicht bevolkt waren en wier accommodatie wederom te primitief bleek, voornamelijk door gebrek aan zitplaatsen en aan een voldoend aantal privaten. Bij dit alles was nog de angst gekomen, toen het Nederlandse luchtdoelgeschut in de nabijheid der schepen Duitse vliegtuigen ging beschieten, die laag over de vaartuigen heenscheerden.
Geen wonder dat men dus wederom het eigen huis betrad met het gevoel nog juist aan een dreigend onheil te zijn ontsnapt en met de blijde overtuiging, dat nu alle evacuatie-ellende tot het verleden behoorde. Hetgeen echter voor de ingezetenen van Druten inderdaad een juiste gedachte bleek te zijn, werd te Wamel slechts een bron van ijdele hoop. Want de volgende dag reeds zou men in deze gemeente voor de verrassing van een nieuwe afvoer van bevolking worden gesteld. Ditmaal zou deze zelfs alle inwoners der gemeente omvatten en de reis zou gaan in een geheel andere richting en naar een ander vluchtoord.
Hoe het inderdaad voor Wamel nog absoluut "anders" zou worden, wordt verderop in dit hoofdstuk nader beschreven.
Batenburg
De derde gemeente, die volgens de evacuatie-staat voor het gebied der brigade B in aanmerking kwam voor ontruiming, was Batenburg, waaruit ruim 400 personen zouden moeten worden afgevoerd met bestemming West Zeeuwsch-Vlaanderen via de uitlaadhaven Breskens. Biervliet zou hier het einddoel der reis zijn. Deze afvoer was eveneens in elk opzicht behoorlijk voorbereid en - als overal elders - lag het éne schip, dat de uitwijkenden zou moeten vervoeren, op de rivier de Maas bij Batenburg gereed. Nadat de mededeling, dat moest worden geëvacueerd, eerst te 16.00 was ontvangen, bleek hier de beschikbare ruimte feitelijk niet geheel toereikend, daar in deze, toenmaals 545 inwoners tellende gemeente, er 482 woonden in het te ontruimen gebied, van welk aantal er tenslotte 440 uit Batenburg zijn vertrokken, daaronder begrepen 2 zieken en een tiental ouden van dagen, die per auto naar boord werden gebracht.
De inscheping en de afvaart te circa 19.00 des avonds verliepen vlot evenals te Druten en te Wamel het geval was geweest, maar daarna kwam er verschil in de situatie, want terwijl op de Waalstroom bijna onmiddellijk daarna stagnatie was ingetreden en tenslotte de reis voorbij Tiel niet meer werd voortgezet, doch naar huis teruggekeerd, konden de evacuatievaartuigen, die over de Maas Westwaarts moesten stevenen, voorlopig rustig doorvaren, zodat al spoedig een steeds groter wordende afstand de bannelingen van huis scheidde.
Eerst nadat men de Maas geheel was afgevaren en zich op de Merwede bevond tussen Gorinchem en Dordrecht, werd, in verband met de reeds uitvoerig besproken, ontstane situatie rondom Rotterdam, Dordrecht en de Moerdijk, het Batenburgse transport op zijn weg naar Zeeland aangehouden ter hoogte van Werkendam, waarna later op 11 en 12 Mei de opvarenden te Hardinxveld zijn ontscheept en ondergebracht, omdat de bruggen te Dordrecht niet konden worden gepasseerd. De ontvangst in dit geïmproviseerde vluchtoord op de rechter Merwede-oever was uitstekend en alles verliep in goede orde, dank zij vooral het rustige beleid van de Batenburgse wethouder, die als hoofdgeleider van het transport fungeerde, en het goede werk dat de burgemeester der ontvangende gemeente met zijn staf van helpers te zien gaf. Weldra waren alle vluchtelingen op behoorlijke wijze gehuisvest en bleef de Batenburgse bevolking gast van die van Hardinxveld, totdat na de capitulatie op de 16e Mei de afgevoerden weer naar de eigen woonplaats zijn teruggekeerd, ditmaal niet per schip, doch per autobus, daar het evacuatieschip inmiddels door de Duitse autoriteiten in beslag was genomen. De zieken en ouden van dagen genoten het voorrecht van vervoer per luxe-auto en weldra was alles en iedereen weer terug in het zo node verlaten Batenburg, zonder dat de afgevoerden iets was overkomen. Sterfgevallen hadden onderweg niet plaats gehad en wat de zieken aangaat, die keerden terug in een gezondheidstoestand, die, naar verluidt, beter was dan die waarin zij waren vertrokken. Zo hadden de Batenburgers dus niet te klagen gehad, hetgeen waarschijnlijk wel het geval zou zijn geworden, indien het hun was gelukt Biervliet werkelijk te bereiken.
Voor het feit, dat ook ditmaal de reis naar het vluchtoordgebied weer geheel anders uitviel dan oorspronkelijk was verwacht, heeft de bevolking van het kleine plaatsje in het Land van Maas en Waal achteraf slechts dankbaar kunnen zijn.
Horssen
Te Horssen, de volgende gemeente van de evacuatiestaat van de brigade B, waar de gehele burgerij, ter sterkte van rond 1000 zielen, afscheid van de plaats van inwoning zou moeten nemen, arriveerde het bericht, dat terstond zou moeten worden geëvacueerd, eerst te omstreeks 15.30 des namiddags per ordonnans.
Nauwelijks vijf minuten later reeds blies de stoomfluit aan de plaatselijke boterfabriek alarm om de ingezetenen aan de start te roepen voor de verre evacuatiereis, die via Breskens de afgevoerden heel naar Sluis, diep in het land van Zeeuwsch-Vlaanderen, voeren moest. De biljetten II werden snel uitgereikt en allerwegen bereidde men zich in snel tempo voor op het vertrek uit de gemeente. De hoofdgeleider, voor de gemeentelijke evacuatie in de tijd van voorbereiding aangewezen, alsmede de 2 geleiders voor het vervoer der zieken en de 21 groepsleiders, kweten zich op keurige wijze van de hun opgedragen taak en nauwelijks had het 4e middaguur geslagen of het eerste appèl vond reeds plaats vóór het gemeentehuis. Spoedig daarna toog iedere leider met de aan zijn beleid toevertrouwde groep naar de afvoerhaven Appeltern, waar 3 kempenaars met een sleepboot op de Maas gereed lagen om de bevolking aan boord te nemen en er mede weg te varen. Van de 995 inwoners van Horssen vertrokken 992 personen, bij wie zich nog een vijftal echtgenoten kwam voegen van te Horssen gelegerde militairen.
Een twintigtal zieken en dertig ouden van dagen werden met behulp van te Horssen gevorderd automaterieel vandaar naar de plaats van inscheping overgebracht. Voor het vertrek werden de sleutels van de woonhuizen alle gedeponeerd ten gemeentehuize. Het geheel verliep opvallend rustig en er werd geen wanklank vernomen, hetgeen - gezien de zeer korte tijd, die voor uitvoering van het bevel beschikbaar was - wel een compliment inhield ten aanzien van de wijze, waarop de afvoer in deze kleine gemeente was voorbereid, een rust, die overigens te merkwaardiger was, omdat de reis ook hier er "ene met onbekende bestemming" zou zijn, waar slechts onder oplegging van geheimhouding aan de 3 transportgeleiders (één voor elk schip) Sluis als reisdoel was aangegeven.
Na een ordelijk verlopen inscheping werd die Vrijdag te 21.30 afgevaren in schepen, die, ondanks de aan de burgemeester gegeven verzekering, dat torpedisten de ruimen zouden schoonmaken, in sterk vervuilde toestand verkeerden. Na ongeveer een uur te hebben gevaren, werden de schepen in de omgeving van Alphen stilgelegd en werd aldaar aan boord de nacht doorgebracht. Dit oponthoud stond in verband met het overtrekken van de pontonbrug over de Maas bij Oyen en Alphen door onderdelen van III L.K., tijdens de overplaatsing van dit legerkorps naar het Noorden.
Des morgens vroeg, te 4.00 op 11 Mei werden de ankers weer gelicht en ging het verder stroomafwaarts in de richting van het land, waar de Leeuw sinds eeuwen zijn strijd voert met de golven onder het devies: "Luctor et Emergo". Nóch de Zeeuwse Leeuw, nóch de golven van de Zeeuwse wateren zouden de Horssenaren echter te aanschouwen krijgen tijdens deze reis, want toen het eiland van Dordrecht was bereikt, werd ook hun het "tot hiertoe en niet verder!" van de Dordtse wal toegeroepen en de scheepsbevolking op Zaterdag 11 Mei te circa 12.00 medegedeeld, dat, in verband met de loop der krijgsbedrijven, een verder doorvaren uitgesloten was.
Men heeft toen onderdak gezocht en gevonden voor de geëvacueerde zwervers te Papendrecht, waar men zich weliswaar reeds had ingesteld op de ontvangst van afgevoerden uit andere gemeenten, doch men geen ogenblik aarzelde om het roer om te werpen, vooral waar, behalve de geëvacueerden op de schepen uit Horssen, ook vaartuigen met afgevoerden uit Echteld en Appeltern waren komen opdagen.
Een erg rustige ontvangst kon de burgemeester van Papendrecht zijn onverwachte gasten niet bieden. Te Dordrecht werd heftig gevochten; Papendrecht, waar inmiddels onderdelen der Lichte Divisie waren gearriveerd, die ten dele ook voor de strijd op het Dordtse eiland werden ingezet, was eigenlijk ook al gevechtsgebied geworden en eigende zich op dat tijdstip allerminst voor een veilige onderbrenging van voor het oorlogsbedrijf gevluchte afgevoerde burgerbevolking. Men heeft echter in deze gemeente, die zo plotseling voor het feit werd gesteld om én oorlogsterrein én vluchtoord te zijn, onmiddellijk alle krachten ingespannen om van de precaire situatie te maken, wat er nog van te maken viel. Dat dit niet gemakkelijk was, bleek al direct bij de ontscheping, daar juist luchtgevechten boven de rivier in volle gang waren en de vermoeide opvarenden soms onder een regen van mitrailleurkogels zich van de schepen, die aan de kade van de Molenpolder lagen gemeerd, aan land moesten begeven. Het mag dan ook een wonder worden geacht, dat hierbij geen doden of gewonden zijn gevallen, te meer waar te Papendrecht voortdurend troepenbewegingen plaats vonden en het centrum van de gemeente moest worden vrijgehouden voor de inkwartiering van ruim 3000 Nederlandse militairen. Tenslotte slaagde men er in 2522 geëvacueerden te huisvesten aan de wal, terwijl 1487 personen genoodzaakt waren aan boord der schepen te verblijven, aangezien te Papendrecht voor hen geen plaats meer kon worden gevonden.
Welhaast overbodig lijkt het hierbij aan te tekenen, dat dit alles hoge eisen stelde aan de Papendrechtse organisatie in het algemeen en meer in het bijzonder aan de locale voedselvoorziening, vooral toen op een gegeven moment de verbinding met Dordrecht verbroken werd.
Voordat het zover was, wist de burgemeester echter nog beslag te doen leggen op een schip met tarwe, bestemd voor Rotterdam en liet hij enkele geëvacueerde runderen slachten. Bovendien was in deze gemeente, die vele veehouders onder haar ingezetenen telt, melk genoeg aanwezig, zodat er tenslotte voor allen spijs en drank in voldoende hoeveelheid aanwezig was.
Om de secretarie te ontlasten, werd een commissie in het leven geroepen van een achttal inwoners van Papendrecht, die in samenwerking met de leiders der geëvacueerden er voor heeft zorg gedragen, dat allen zo goed mogelijk werden gehuisvest en geravitailleerd, hetgeen vooral ten aanzien van de bijna anderhalf duizend slachtoffers, die aan boord hadden moeten blijven, menigmaal niet eenvoudig bleek, omdat voortdurend mitrailleurvuur het verblijf op straat hoogst gevaarlijk maakte. Deze lieden, die vijf dagen achtereen aan boord der evacuatievaartuigen verbleven, lagen bovendien in hooi en stro, waarvan de verversing af en toe zeer gewenst was. Gelukkig waren bij de aankomst der geëvacueerden de zieken en invaliden per auto naar hun bestemming aan de wal vervoerd.
Wat de bevolking van Horssen betreft, was op Zaterdagavond 11 Mei reeds 60% aan de wal onder dak gebracht, terwijl de overblijvenden van Zaterdag op Zondag aan boord overnachtten. Op Eerste Pinksterdag is ook voor hen huisvesting aan wal gezocht en gevonden, zodat de gasten uit Horssen hebben behoord tot de gelukkigen, die niet dagenlang op de schepen moesten worden vastgehouden. Na de capitulatie vertrok op Vrijdag 17 Mei de bevolking van Horssen wederom naar huis, vol lof over de wijze waarop men te Papendrecht er naar heeft gestreefd het haar - voor zover de omstandigheden zulks toelieten - zo aangenaam mogelijk te maken. Weldra mocht zij zich gelukkig prijzen weer te zijn beland in de oude vertrouwde eigen omgeving, die geen spoor van strijd vertoonde en op dat tijdstip heel wat rustiger beeld te zien gaf, dan het onbereikbaar gebleven reisdoel, het land van Zeeuwsch-Vlaanderen, het enige stukje Nederlands grondgebied in Europa, waar het krijgsbedrijf op dat moment nog voortgang vond.
Appeltern
Tot slot van het evacuatiegebeuren in het gezagsgebied van de Commandant der brigade B, volgens het vastgestelde evacuatieplan, komt dan nog de uittocht der burgerij uit de gemeente Appeltern de aandacht vragen, die een vrij gecompliceerd geheel vormde. Behalve de 470 personen, die met één schip uit Appeltern zelf zouden moeten afreizen om na uitlading te Breskens, te IJzendijke te worden geherbergd, zouden een kleine 700 bewoners van de buurtschappen Altforst, De Woerd, Blauwe Sluis en Velddijk met 2 vaartuigen uit laatstgenoemde plaats vertrekken op weg naar Hoofdplaat en IJzendijke eveneens via Breskens, terwijl bovendien nog 2 schepen met omstreeks 500 afgevoerden uit Maasbommel en Berghuizen vanaf Maasbommel de verre reis naar IJzendijke zouden moeten aanvaarden.
Ten aanzien van het verloop van deze Appelternse evacuatie hebben bij de sectie B.K. van de D.E.V. lange tijd niet al te optimistische verwachtingen bestaan, naar aanleiding van officiële, maar, naar achteraf bleek, onjuiste meldingen, die in de morgen van de tweede oorlogsdag binnenkwamen van de zijde van militaire autoriteiten.
Immers te 9.00 werd op Zaterdag 11 Mei bij de Etappen-Directie een telegram ontvangen van de C.V. van de volgende inhoud:
"brigade B meldt telefonisch Appeltern en Batenburg gedeeltelijk in brand geschoten; bevolking voor zover kan worden nagegaan, afgevoerd."
Dit bericht van het H.K.V. werd even later aangevuld door een melding uit Tiel, waarin werd medegedeeld, dat de brug bij Zalt-Bommel was vernield en dientengevolge(?) de afvoer der burgerbevolking uit Appeltern, benevens die uit Batenburg per vaartuig daar ter plaatse was geëindigd. Een merkwaardige conclusie, daar Zaltbommel aan de Waal is gelegen en de evacuatie uit Appeltern en Batenburg over de Maas geschiedde.
In aansluiting hierop werd bovendien later nog door de bij deze transporten te water ingedeelde vervoercommandant bericht, dat hem op weg naar Appeltern te Rossum aankomend, weliswaar was medegedeeld, dat deze gemeente reeds was ontruimd en dat de geëvacueerde bevolking per schip was afgevaren, maar dat hij de gehele nacht van Vrijdag op Zaterdag te Rossum bij de sluis op de schepen had gewacht, zonder enig resultaat, daar geen evacuatievaartuigen passeerden.
Men heeft door dit alles - waar ook elk verder bericht omtrent deze bevolkingsgroepen voorlopig uitbleef - bij de sectie B.K. lange tijd in onzekerheid geleefd ten aanzien van de vraag of de inwoners van Appeltern en ook Batenburg nu werkelijk waren afgevoerd of niet en zo ja, waar ze uiteindelijk dan waren beland. Uit het in dit hoofdstuk omtrent de gemeente Batenburg medegedeelde is de lezer inmiddels al bekend geworden, dat de evacuatie inderdaad is doorgegaan en dat de inwoners van Appeltern, zowel als die van Batenburg te Papendrecht zijn ondergebracht.
De evacuatie uit Appeltern, Velddijk en Maasbommel is zelfs zeer goed verlopen wat inscheping en afreis betreft. Tussen 18.00 en 19.00 was iedereen aan boord der schepen, na een ordelijke, goed voorbereide inlading, waarbij door diverse groepsleiders uitstekend werk werd verricht. Nadat in goede orde de vaart stroomafwaarts op de Maas was aangevangen, moest deze des nachts uren lang worden onderbroken door oponthoud vóór de pontonbrug Oyen-Alphen en des morgens weer bij de stuw te Lith.
Tenslotte is men evenals de uitgewekenen uit Batenburg en die van Horssen, de Merwede opgevaren, totdat bleek dat de reis voorbij Dordrecht niet verder kon worden voortgezet en de Appelternse bevolking ten dele in Hardinxveld, ten dele in de gemeente Papendrecht onder de eerder beschreven omstandigheden een toevluchtsoord vond. Ook van deze geëvacueerden is tenslotte niemand aan boord der schepen moeten blijven; ze behoorden tot de gelukkigen, wie een behoorlijke huisvesting aan de wal kon worden verstrekt, al was het verblijf te Papendrecht dan verre van rustig en veilig.
Op Donderdag 16 Mei is men scheep gegaan en wederom teruggereisd naar Appeltern, dat evenmin als trouwens Batenburg of Horssen schade van enige omvang bleek te hebben opgelopen, zodat de officiële melding van een gedeeltelijke inbrandschieting naar het rijk der fabelen moest worden verwezen. In Appeltern en het gehele Land van Maas en Waal bleken zelfs geen vijandelijkheden van enige betekenis te zijn voorgevallen, doordat de brigade B reeds in de nacht van Vrijdag op Zaterdag uit deze streek werd teruggetrokken.
Vermelding verdient nog, dat dit transport te water - in tegenstelling met de eerder besprokene - in zoverre onder prettiger omstandigheden heeft kunnen geschieden, dat de opvarenden der schepen een iets meer comfortabel verblijf kon worden geboden. De scheepsruimen waren behoorlijk schoon en de burgemeester had er voor doen zorg dragen, dat stro, zeep, dweilen en andere reinigingsmiddelen in voldoende hoeveelheden aan boord waren. Tijdens de vaart hebben op de schepen nog twee bevallingen met goed gevolg plaats gehad, zodat de Appelterners in vergroten getale uit hun hachelijk evacuatieavontuur wederkeerden. Ook voor hen echter was - tot hun geluk overigens - West-Zeeuwsch-Vlaanderen het beloofde, maar onbereikbare land gebleven.
ONVOORBEREIDE EVACUATIES IN HET LAND VAN MAAS EN WAAL
Appeltern was de hekkesluiter der gemeenten, die op de evacuatiestaat voor het gezagsgebied van de commandant der brigade B voorkwamen en waarvan de afvoer der burgerbevolking door de Commissie Burgerbevolking in samenwerking met de legerleiding in de mobilisatiemaanden was voorbereid.
Na vermelding van hetgeen met de ingezetenen dezer gemeente, na haar ontruiming, is voorgevallen, zou dus dit hoofdstuk gevoegelijk kunnen worden beëindigd, indien niet juist in het Land van Maas en Waal zich enige ontruimingen hadden voorgedaan, die weliswaar buiten het officiële evacuatie-programma voor de brigade B vielen, doch die als "extra-nummers" ten aanzien van de afvoer van burgerbevolking in dit gebied zeker niet onvermeld dienen te blijven.
De oorzaak van het ontstaan van deze "extra's" moet worden gezocht in de veranderde opstelling, die, na de verplaatsing van III L.K. en de brigade B op de eerste oorlogsdag en in de nacht, daarop volgend, door het Veldleger werd ingenomen door het stellingnemen van de beide genoemde legeronderdelen achter Waal en Linge met front Zuid. Het waren de inwoners van de beide gemeenten Wamel en Dreumel, wier noodlotsuur thans geslagen scheen in verband met de omstandigheid, dat beide plaatsen zich vlak vóór het front en in het schootsveld van deze nieuwe posities aan de Zuidelijke flank van het Veldleger bevonden, zodat het welhaast onvermijdelijk leek, dat grote gevaren de ingezetenen van deze beide gemeenten in het Noordelijk deel van het Land van Maas en Waal zouden gaan bedreigen.
Dit was blijkbaar ook de zienswijze van de commandant van het derde legerkorps, die over dit, naar het Zuiden gerichte deel van het Veldlegerfront het bevel voerde. Toen dan ook op Zaterdag 11 Mei 1940 diens eerste telegrafische orders uitgingen voor de in een der volgende hoofdstukken uitvoerig te behandelen ontruiming van gemeenten in het Linge-territoir, werden daarbij ook als feitelijke "vreemde eenden in de bijt der Linge-evacuatie" onder de bevolkingen, die zouden moeten worden afgevoerd, die van Dreumel en Wamel aan de overzijde van de rivier genoemd in de groep, die haar heil zou moeten zoeken, voorlopig in een uitwijken te voet, per rijwiel of ander middel van vervoer in de richting Culemborg, om vandaar zo mogelijk verder, per schip te worden doorgevoerd naar nader aan te wijzen vluchtoorden. Deze order van de Commandant III L.K. doet ten tweede male in dit hoofdstuk de blik wenden naar Wamel.
Nog eens Wamel
De vreugde, die het gemoed der inwoners van Wamel en meer in het bijzonder die van Beneden-Leeuwen vervulde, toen zij na een niet voleindigde poging tot evacueren, heelhuids en zonder lichamelijke of materiële verliezen weer in eigen huis waren wedergekeerd, in de hoop nu verder van alle evacuatieleed verschoond te mogen blijven, zou slechts van korte duur zijn.
Want weldra kwam die tweede oorlogsdag vast te staan, dat opnieuw zou moeten worden geëvacueerd, ditmaal niet alleen door de bewoners van Beneden-Leeuwen, doch door alle ingezetenen van Wamel. Deze nieuwe episode van afvoer van burgerbevolking op last van de Commandant III L.K. is echter voor de beide gemeenten op de Zuid-oever van de Waal een vrij vage geschiedenis gebleven. De oorspronkelijk ontvangen aanwijzing uit het Stafkwartier van III L.K. om in de richting Culemborg uit te wijken, werd, toen de voorbereidingen daartoe reeds in gang waren, voor de bevolking van Wamel gewijzigd in een bevel om voorshands haar heil te zoeken in de gemeenten Appeltern en Dreumel.
Dit bevel werd opgevolgd en des Zondagsmiddags werd met deze nieuwe evacuatie begonnen te omstreeks 16.00. Ofschoon nagenoeg geen voorbereidingen daarvoor getroffen hadden kunnen worden, verliep de afreis ditmaal zelfs nog vlotter dan bij de afvoer met de schepen.
Toen de ruim 6000 inwoners van Wamel arriveerden te Dreumel en Appeltern, welke gemeenten tezamen ook een zesduizendtal zielen telden en waarvan Appeltern inmiddels zelf voor een deel was ontruimd, bleek dat men daar nog geen maatregelen had kunnen nemen voor de onderbrenging der zo onverwacht gekomen gasten. Een uitkomst bood echter de omstandigheid, dat de militairen van onderdelen van de brigade B, die in beide gemeenten gelegerd waren geweest, thans waren vertrokken, waardoor verschillende gebouwen, die nog voorzien waren van een groot aantal kribben en strozakken, juist vrij waren gekomen. Een goede oplossing vooral voor de zieken, waarmede men anders voor een moeilijk probleem zou zijn komen te staan.
Het moeilijkste vraagstuk bleek onder deze omstandigheden echter de voedselvoorziening op te leveren, daar het vertrek zo plotseling was gegaan, dat de meesten niet in de gelegenheid waren geweest veel levensmiddelen mede te nemen, terwijl Dreumel en Appeltern zelf geïsoleerd lagen. Men heeft toen - niet zonder gevaar overigens - de benodigde levensmiddelen uit opslagplaatsen in de gemeente Wamel opgehaald, van welke voorraden - met het oog op de kans, dat nog weer verder zou moeten worden getrokken - rantsoenen voor een week werden uitgedeeld. Juist toen dit alles behoorlijk geregeld was, werd van personen, die telkens ter verkenning van de situatie naar Wamel werden uitgezonden, vernomen, dat ook de brigade A aan de overzijde van de Waal was teruggetrokken, waarna de drang naar huis zo sterk werd, dat men zonder de officiële toestemming af te wachten - die trouwens ook nooit meer is afgekomen - weer de terugtocht naar de eigen gemeente heeft aanvaard.
Het mocht een geluk worden geheten voor de grotendeels uit landbouwers en veehouders bestaande Wamelse bevolking, dat de terugkeer zo spoedig kon geschieden, aangezien daardoor nog veel kleinvee als varkens, kippen enz. van de hongerdood wegens gebrek aan verzorging kon worden gered. Het grote vee, in hoofdzaak omvattend de runderen van de dorpen Boven- en Beneden-Leeuwen, was volgens het programma der door het Bureau Ontruiming voorbereide vee-evacuatie afgevoerd, doch is ten slotte het Land van Maas en Waal toch niet meer uit geweest. Het vee van het oorspronkelijk niet voor evacuatie bestemde deel van Beneden-Leeuwen en van het dorp Wamel werd niet afgevoerd, waardoor de eigenaars daarvan later veel moeite en kosten bespaard zijn gebleven.
Dreumel
Dreumel had nimmer behoord tot die gemeenten in Nederland, die in het een of andere evacuatieplan waren opgenomen. Noch van een ontruiming van de eigen gemeente en een afvoer der burgerbevolking, noch van een rol van vluchtoord voor uitgewekenen uit andere plaatsen was ooit sprake geweest en het was dan ook alleszins begrijpelijk, dat grote consternatie ontstond in de Dreumelse gemoederen, toen op Zaterdagmiddag 11 Mei 1940 te ongeveer 15.00 een schrijven werd ontvangen van Commandant III L.K., behelzende, dat een algehele afvoer der bevolking met de meeste spoed moest worden voorbereid, in afwachting van nadere bevelen, die zouden volgen.
Het geheel kwam voor de ingezetenen van Dreumel als een volslagen verrassing uit de lucht vallen, waarbij op het "surprise"-achtige karakter als het ware nog sterker de nadruk werd gelegd door de zonderlinge omstandigheid, dat de onheil brengende brief ter secretarie werd afgegeven door een aan de burgemeester en het secretariepersoneel geheel onbekende boerenjongen.
"In verband met de tijdsomstandigheden" - aldus merkte de burgemeester van Dreumel later op - "en de vele zonderlinge geruchten, die op dat tijdstip overal in omloop waren, alsmede in aanmerking genomen het feit, dat de gemeente voor Nederlandse militairen nog normaal toegankelijk was, liet genoemde brief niet na enig wantrouwen te wekken aangaande de "echtheid" van de opdracht."
Tenslotte echter werd - uit overweging, dat de inhoud van dit schrijven nog niets anders opdroeg, dan "voorbereiding" van een evacuatie en deze voorbereiding uit de aard der zaak nog geen nadelige gevolgen behoefde mede te brengen voor de ingezetenen - besloten het voorbereidende werk terstond ter hand te nemen. Daar er voordien nooit van evacuatie sprake was geweest, ontbraken vanzelfsprekend alle benodigde gegevens en bescheiden en werd derhalve besloten aan de hand van het woningregister eerst een opgave samen te stellen van de gebrekkigen, ouden van dagen, zieken, aanstaande kraamvrouwen en moeders van grote gezinnen, die men zo mogelijk per as wenste te vervoeren.
Tijdens de voortgang van deze werkzaamheden verschenen ten gemeentehuize de burgemeesters van Wamel en Appeltern, die beide eveneens gekweld bleken door twijfel ten aanzien van de vraag: "Is de brief van Commandant III L.K. "echt" of is hij het niet?" Ook deze twee ambtsdragers stelden zich op het standpunt, dat in elk geval doorgewerkt diende te worden, hetgeen dan ook geschiedde tot drie uur in de nacht, waarna de arbeid tot de volgende Zondagochtend werd onderbroken. Die Pinkstermorgen verscheen toevallig een officier op het gemeentehuis, wie van een opdracht tot evacuatie voor Dreumel niets bekend was en die terstond pogingen in het werk stelde om - ter opheldering van de situatie - verbinding te krijgen met het stafkwartier van III L.K. te Culemborg, hetgeen uiteindelijk via Utrecht gelukte.
Door de telefoon werd toen van de zijde van het derde legerkorps medegedeeld, dat de ontruiming van Dreumel niet behoefde door te gaan. De evacuatie van de bewoners der andere in het telegram van III L.K. genoemde gemeenten zou echter wel moeten plaats hebben. Van deze blijde tijding heeft toen de burgemeester van Dreumel zijn gemeentenaren kond gedaan die Pinkstermorgen vanaf de kansel, na het einde der godsdienstoefening, een officiële mededeling, die begrijpelijkerwijs bij allen een gevoel van grote opluchting en dankbaarheid deed opkomen.
Geen wonder dat deze bevolking, zo juist zelve op het nippertje aan de dreigende greep van het evacuatiespook ontkomen, later op diezelfde dag bijna bovenmenselijke krachten heeft ingespannen, om de naar Dreumel uitwijkende bevolking van Wamel zoveel als maar mogelijk was, terwille te zijn. Het bericht van de op handen zijnde komst van de évacué's uit Wamel bereikte de burgemeester van Dreumel via de telefoon te circa 14.00. De officiële order werd eerst des avonds te 22.00 ontvangen. Onmiddellijk toog men aan de arbeid en dank zij de buitengewone medewerking der Dreumelse ingezetenen, was nagenoeg geheel Wamel, voorzover niet naar Appeltern uitgeweken, die avond te 20.00 reeds onder dak gebracht.
Maar inmiddels was er een nieuwe reden tot zorg opgekomen in de vorm van een eveneens op die Eerste Pinksterdag ontvangen opdracht van militaire zijde om het grondgebied der gemeente goeddeels onder water te zetten. Want, wat zou men moeten beginnen, als Dreumel, dat gelegen is in het laagste gedeelte van het Land van Maas en Waal, geheel onder water zou komen te staan en ruim 6000 personen zonder enige verbinding met de buitenwereld practisch zouden zijn opgesloten?
De beide burgemeesters van Dreumel en Wamel staken daarom op Tweede Pinksterdag over naar Ophemert om nogmaals contact te bewerkstelligen met III L.K., zich te overtuigen van de juistheid der verkregen opdracht en te ervaren, hoe gehandeld moest worden, wanneer het gebied der nu overbevolkte gemeente onder water zou lopen. Het resultaat dier bespreking was weinig bemoedigend. "De inundatie zou in elk geval moeten doorgaan" luidde het antwoord en wat de berging der bevolking betreft, stelde men zich bij III L.K. op het standpunt, dat men zelf te Dreumel maar een oplossing moest zien te vinden, rekening houdend met de omstandigheid, dat van militaire zijde geen hulp - in welke zin en vorm dan ook - zou kunnen worden verleend.
Na gepleegd overleg met de burgemeester van Appeltern, waar de rest der gemeente Wamel, zijnde Boven- en Beneden-Leeuwen, nu tijdelijk was gehuisvest, werd besloten om reeds direct te trachten enige contingenten der bevolking over te brengen naar Heerewaarden, Rossum en omgeving. Op de terugweg naar Dreumel werd toen echter vernomen dat Duitse troepen 's Hertogenbosch hadden bereikt, zodat men, gezien de gevaren die uit die richting zich zouden kunnen gaan ontwikkelen, het maar verstandig achtte voorlopig te blijven waar men was.
De gang van zaken wees spoedig uit, dat deze oplossing een gelukkige was. Reeds des Dinsdags zochten velen eigener beweging hun woning weer op, terwijl op de 14e Mei van gemeentewege werd bekend gemaakt, dat de bevolking van Wamel weer naar eigen haard kon wederkeren, hetgeen dan ook geschied is, zonder dat zich incidenten of verliezen van enigerlei aard hebben voorgedaan. Zo eindigde het "onverwachte avontuur" van Wamel en Dreumel - na een periode van onzekerheid, angst en vage instructies - tenslotte ongedacht nog op een wijze, die ieder van blijde opluchting en grote dankbaarheid heeft vervuld.
* * *
Is hiermede het relaas van hetgeen zich ten aanzien van de afvoer van burgerbevolking heeft afgespeeld in het gebied der beide brigades A en B ten einde gebracht, er resten, alvorens dit hoofdstuk te kunnen besluiten, tenslotte nog enige opmerkingen.
In de eerste plaats dan heeft het vermelde in dit hoofdstuk duidelijk doen uitkomen, dat het ook hier ten aanzien van de verwachtingen, die waren gekoesterd omtrent de afvoer te water, "anders" is gegaan, dan men zich had voorgesteld.
Men was uitgegaan van het standpunt, dat - indien inscheping en vertrek slechts tijdig en vlot zouden kunnen plaats hebben - de vaart stroomafwaarts op onze grote rivieren, betrekkelijk rustig en veilig, zij het dan in langzaam tempo, zou kunnen worden volbracht en had er dientengevolge vóór alles voor zorg gedragen, dat het benodigde scheepsmaterieel in over het algemeen ruim voldoende hoeveelheid, vaarklaar in en bij de inlaadhavens gereed lag, zodat in dat opzicht geen vertraging behoefde te ontstaan.
Inderdaad was dit onderdeel goed voorbereid, zodat embarkering en afvaart overal in het gewenste tempo zijn verlopen. Eerst toen de transporten eenmaal op weg waren naar de vluchtoorden, begonnen vertragende invloeden te werken, voortvloeiend uit oorlogsomstandigheden, die aanmerkelijk verschilden van het geen men had verwacht en die oorzaak werden niet alleen van een niet bereiken van het gestelde doel, doch ook van een verblijf aan boord onder veel ongunstiger omstandigheden en vooral ook van langere duur, dan waarmede bij de opzet was rekening gehouden, waardoor de zwakste schakel in de keten van de afvoer - de inrichting der schepen - te zwaar werd belast.
In het bovenstaande is meermalen tot uiting gekomen, hoe het ongerief aan boord, het gebrek aan comfort en in vele gevallen aan voldoende zindelijkheid in de scheepsruimen, de stemming onder de opvarenden, die zich in de ware zin des woord "slachtoffers" gevoelden, aanzienlijk in ongunstige zin heeft beïnvloed.
Het gevolg daarvan zijn klachten en verwijten geweest, gericht aan het adres der organisatoren van de afvoer, die de Commissie Burgerbevolking bezwaarlijk kunnen worden aangerekend, doch het beleid betreffen van de D.E.V. en meer in het bijzonder dat van de sectie B.K. Deze heeft zich, tijdens de voorbereiding van het vervoer per schip, steeds op het standpunt gesteld, dat - waar het hier zou gaan om een transport voor de duur van hoogstens enige etmalen en onder zeer bijzondere oorlogsomstandigheden - van enigerlei neiging tot "luxe" geen sprake kon en mocht zijn en de uitrusting der schepen alleen het hoogst noodzakelijke zou moeten omvatten. Elke poging in andere richting zou trouwens "om der kosten wille" wel onherroepelijk van hogerhand in de kiem zijn gesmoord!
Bij deze aldus primitief gehouden accommodatie is er echter een besliste fout gemaakt. De aanwezigheid van slechts één enkele W.C. ten behoeve van de ongeveer 200 personen per scheepsruim is een volslagen onderschatting geweest van wat men zou kunnen noemen "de normale behoefte onder abnormale en enerverende omstandigheden" en deze misrekening is oorzaak geworden van veel onprettige momenten en ongerief.
Onnodig oncomfortabel zijn deze vervoeren uit de gebieden der brigades A en B in sommige gevallen geworden, omdat de schepen ondanks de beloften van locale militaire autoriteiten, niet waren schoon gemaakt, hetgeen vooral uiterst onaangenaam was, in de gevallen waarin deze vaartuigen laatstelijk voor kolenvervoer waren gebruikt of wanneer het zo noodzakelijke ligstro niet in de ruimen aanwezig bleek.
Voor zoverre dit laatste het geval is geweest, schuilde de fout bij de burgemeester van de gemeente, waarin de haven van ontscheping gelegen was, welke autoriteit volgens de gestelde regel belast was met de taak op het juiste moment voor de aanvoer van ligstro in voldoende hoeveelheden voor de evacuatie-vaartuigen zorg te dragen.
De praktijk heeft uitgewezen, dat ook in dit opzicht het spreekwoord "het hemd is nader dan de rok" bewaarheid werd. Als het de eigen gemeentenaren betrof, werd het stro door de burgemeester niet vergeten; gold het echter de belangen van ingezetenen uit een vreemde gemeente, dan is, onder zoveel andere gemeentelijke beslommeringen, deze aangelegenheid nog wel eens in het vergeetboek geraakt, met alle naargeestige gevolgen van dien voor de slachtoffers.
Wat de kwestie der niet schoongemaakte scheepsruimen betreft, zij opgemerkt, dat - al hebben sommige burgemeesters met klem geprotesteerd tegen het niet nakomen der gegeven belofte door commandanten van in of nabij de inlaadhavens gelegerde onderdelen van het Nederlandse leger en is dit inderdaad een groot inconvenient gebleken voor de passagiers tijdens het vervoer - er niettemin plaats is voor de vraag of deze gemeentelijke leiders niet beter hadden gedaan, gezien de grote belangen die hier op het spel stonden, zich persoonlijk te overtuigen of de gegeven orders ten uitvoer waren gelegd.
In de meeste gevallen hebben de schepen enige weken in de omgeving der inschepingshavens vertoefd. Onwillekeurig vraagt men zich dan ook af, waar in een land, dat werklozen in overvloed bezat, het gemeentelijk initiatief is gebleven, dat in een ommezien voor reiniging der schepen met behulp van deze krachten had kunnen zorg dragen.
Bij dit alles werd wat nader stilgestaan, niet alleen om deze aangelegenheden van de afvoer per schip te belichten voor wat betreft de gevallen, ressorterend onder dit hoofdstuk, doch tevens om herhalingen te vermijden in het onmiddellijk hierna volgende hoofdstuk, dat het transport te water uit de evacuatiegebieden achter de vleugels der Grebbelinie behandelt - waar men op soortgelijke moeilijkheden stuitte.
* * *
Wanneer nu, na deze uitwijding, tot besluit nog even wordt overgegaan tot een recapitulatie van de feiten, aangaande dit onderdeel van de militaire evacuatiën 1940, dan moet worden geconstateerd, dat het beoogde doel niet werd bereikt. De vluchtelingen uit de gebieden der brigades A en B zijn nooit in de voor hen bestemde vluchtoorden aangekomen, doch hebben tengevolge van de hierboven beschreven omstandigheden bij wijze van noodmaatregel in geheel andere gemeenten en delen des lands een toevluchtsoord moeten zoeken.
De critiek, die nog altijd gemakkelijk is, zou dus kunnen concluderen, dat men de bevolking uit de gebieden der brigades A en B veel beter rustig ter plaatse had kunnen laten, een oordeel dat dan echter evenzeer onjuist als onbillijk zou zijn. Dat door het bliksemsnelle toeslaan van een machtige overweldiger met behulp van middelen en strijdwijzen, tot nu toe in de oorlogvoering nog onbekend, op een, zich nog in volle vrede bevindende, kleine natie, situaties zijn ontstaan, die geheel anders waren, dan was verwacht, kan de leiding van de afvoer van burgerbevolking moeilijk euvel worden geduid. Bezwaren mogen er dan zijn om overwonnen te worden, het "nil volentibus arduum" vindt zijn grenzen daar, waar de menselijke wil wordt uitgeschakeld en Hogere Macht daarvoor in de plaats treedt.
Dat is ook de kern van de gedachte, die belichaamd is in het motto: "Het is anders", dat immers slechts een meer simpele en nuchtere weergave is van de aloude waarheid: "De mens wikt, God beschikt".
Bron: hoofdstuk VIII: Hoe het bij de brigades A en B "anders" was,
overgenomen uit het boek Evacuaties in Nederland - 1939-1940
door J. Koolhaas Revers / SDU 1950
|