Memorie van de Voorzitter van de Commissie van Onderzoek
HOOFDKWARTIER VAN DE GENERALE STAF COMMISSIE VAN ONDERZOEK -------------------- |
Memorie van de Voorzitter van de Commissie van Onderzoek van het Hoofdkwartier van de Generale Staf, naar aanleiding van een onderhoud met de Heer Duisterwinkel, Secretaris van de Enquête Commissie.
-----------------------
De Commissie van Onderzoek bij de Generale Staf heeft tot taak een onderzoek in te stellen omtrent bepaalde officieren, in verband met hun gedrag tijdens de meidagen 1940 en daaromtrent advies uit te brengen, in hoeverre strafrechtelijke vervolging dient te geschieden. Deze adviezen worden uitgebracht aan de Chef van de Generale Staf, die de Commanderend Generaal volgens de Rechtspleging te velde en als zodanig de autoriteit is, die de verwijzing naar de Krijgsraad doet.
De Commissie spoort dus niet zelf de gevallen op, die dienen te worden onderzocht. Deze zijn te voorschijn gekomen uit de onderzoeken van de (sedert opgeheven) Commissies, die de Minister van Oorlog moesten adviseren, omtrent al dan niet handhaven der officieren, dan wel uit de bewerking van de Krijgsgeschiedenis of van ingediende klachten.
In verschillende gevallen bleken de ingebrachte bezwaren ongegrond, in andere gevallen zodanig, dat verwijzing naar de Krijgsraad ons inziens niet achterwege kon blijven. In een aantal gevallen was het positieve bewijs niet te leveren, terwijl in andere gevallen formeel wel een delict aanwezig bleek, doch de omstandigheden van dien aard waren geweest, dat, gezien de algemene houding, werd geadviseerd, niet meer tot vervolging over te gaan.
In een aantal gevallen is geadviseerd niet tot verwijzing over te gaan, doch de betrokkenen niet als (reserve) officier te handhaven. In dat geval moet de Minister van Oorlog de voor een eventueel ontslag nodige procedure van de Bevorderingswet, c.q. de Wet op het Reservepersoneel der Landmacht inschakelen.
Alle gevallen eisen een nauwkeurige bestudering van de oorlogsgebeurtenissen bij het legeronderdeel, waarvan de betrokken officier deel uitmaakte.
Daar de geschiedenis nog niet in details geheel is beschreven, eist dit in de meeste gevallen veel tijd en het horen van veel getuigen. Voor een inzicht in de juiste gang van zaken in Mei 1940 zijn deze verhoren van veel belang gebleken. De commissie heeft voornamelijk een goed inzicht gekregen in de gebeurtenissen op en bij de Grebbeberg, in Zeeland en gedeelten aan de IJssel en enig inzicht in die van de Peel-Divisie.
Van de hogere bevelhebbers heeft zij slechts ter onderzoek gekregen de bevelvoering van de Commandant van de IVe Divisie (Grebbeberg).
Het is zeer moeilijk, om uit deze onderzoeken tot juiste conclusies te komen, omtrent de houding van ons leger en een goede vergelijking met andere legers, die toch tot een goede conclusie moet leiden, is niet mogelijk.
De Commissie heeft bovendien slechts een aantal gevallen betreffende officieren ter onderzoek gekregen. Een aantal officieren is nog gedurende de bezetting berecht door de krijgsraad of Militaire Kamers van de Arrondissements-Rechtbank, 's-Gravenhage.
Vervolging van een grote hoeveelheid onderofficieren en soldaten, die hun plicht verzaakten, is moeten worden achterwege gelaten, omdat daar geen beginnen aan was en een grens, waar wel en waar niet tot vervolging zou moeten worden besloten, niet was te trekken, terwijl bovendien onvoldoende gegevens beschikbaar waren. Wanneer dan uit bestudering van de krijgsgeschiedenis een ontoelaatbare hoeveelheid gevallen van plichtsverzaking of gebrek aan tucht of slapheid blijkt, dan moet men de oorzaken daarvan nagaan.
De conclusies, die ik hieronder weergeef, zijn niet slechts gebaseerd op de betrekkelijk weinige gevallen, die onze Commissie onderzocht, doch op het verloop der operatiën, zoals dit bij die onderzoeken en tijdens een tweejarige krijgsgeschiedkundige bewerking van de gebeurtenissen bij de Grebbeberg bleek.
De conclusies betreffen het leger, zoals het in 1940 voor de vijand kwam. Men mag die conclusies echter niet zonder meer uitstrekken tot de waarde van ons volk, omdat toch in vele opzichten ons volk de toets der vergelijking met andere volken glansrijk kan doorstaan en omdat bij tal van gelegenheden is gebleken, dat uit ons volk goede soldaten kunnen voortkomen.
De ongunstige indruk omtrent de houding van onze troepen in de Miedagen van 1940 wil ik dan ook slechts neerschrijven - uitsluitend onder mijn persoonlijke verantwoording - gepaard aan een korte schets van de oorzaken, die hebben geleid tot de toestand van ons leger, zoals die in 1940 was en onder het voorbehoud, dat voor vergelijking met de troepen van andere landen in 1940 door mij over onvoldoende detailgegevens wordt beschikt.
Uit die korte schets moge dan blijken, hetgeen overigens genoegzaam bekend is, dat de in de grond voortreffelijke eigenschap van ons volk, namelijk vredelievendheid, geleid heeft tot het verzuimen van de maatregelen, die redelijkerwijze moesten en konden worden genomen voor de veiligheid.
Opnieuw is bevestigd, dat ons volk "niet bereid is te waecken voor seine Securiteit, zolang het de periculen niet claer voor oogen staen".
Daarnaast moet men bedenken, dat men de oorlog slechts leert al oorlogvoerende en dat onze mannen niet meer de gelegenheid hebben gehad, zich te herstellen van de eerste schrik en de aanpassingsperiode dus nog niet voorbij waren.
Komende tot mijn conclusie, luidt deze als volgt:
De operatiën zijn niet bevredigend geweest, doordat afgescheiden van de hogere bevelvoering (divisie en hoger), die afzonderlijke bespreking vereist, de gevechtswaarde van onze troepen geheel onvoldoende is gebleken.
De gevechtswaarde van troepen wordt bepaald door:
Geoefendheid, bewapening en uitrusting, morele weerstandskracht tegen levensgevaar en ontbering, vakkennis bij goed geselecteerde commandanten, plichtsbesef, nationaal gevoel en reële kans op succes, hecht onderling vertrouwen tussen commandanten en troep. Deze elementen waren niet, of niet voldoende voorhanden.
Ons volk dacht vóór 1940 niet nationaal, voelde niets voor zijn weermacht en miste in brede lagen een juist tuchtgevoel. Ons leger was niet gevormd volgens de eisen van een goede legervorming, doch was het product van onvoldoende geld en onvoldoende bereidheid tot persoonlijke offers, die verbonden zijn aan een grote jaarlijkse lichting, lange oefentijd en een voldoend aantal herhalingslichtingen.
Onze eerste oefening was te kort, de duur der herhalingsoefeningen te kort en haar aantal te gering.
Als gevolg van de genoemde factoren was de soldaat en het kader slechts enigszins geoefend in elementaire zaken, het kader op onjuiste wijze geselecteerd, de reserve-officieren onjuist geselecteerd, en onvoldoende geoefend. Wanneer men 's lands zonen aan de vijand brengt, hebben deze er recht op, te worden geleid door de besten uit ons volk en hierbij is niet wetenschappelijke kennis, maar karakter de overwegende factor.
Onze niet tot het beroepskorps behorende troepenaanvoerders waren met uitzondering van de dienstplichtige onderofficieren van de bereden delen van het leger, op grond van schoolse kennis voor hun inlijving aangewezen; dit kon niet anders, omdat de 1e oefentijd te kort was, om eerst na enige maanden dienst de selectie toe te passen. Bovendien was aan kaderopleiding 3 maanden langere diensttijd verbonden en in de toenmalige omstandigheden achtte men het nodig, dat de man voor zijn inlijving wist, waar hij aan toe was.
De korte beschikbare tijdperken voor opleiding der officieren maakten, dat deze slechts enigszins thuis waren in schoolse schema's. Zelfstandig handelen onder moeilijke omstandigheden kan men slechts leren in grote verbanden en moeilijke omstandigheden, dus bij manoeuvres, niet van enkele dagen, maar van weken. Tussen 1931 en 1940 zijn er twee grote manoeuvres kunnen worden gehouden, waarvoor met veel moeite een divisie in elkaar werd geschroefd, waarbij dus slechts een klein percentage was ingedeeld en welke manoeuvres, heen- en terugvervoer naar het manoeuvreterrein niet meegerekend, twee à drie dagen duurden.
Een ander gevolg van de genoemde zuinigheid was, dat onze bewapening niet modern was, dat wij over onvoldoende zware artillerie, luchtdoelartillerie en vliegtuigen beschikten, terwijl materiaalreserves ontbraken.
Naast het reserve- en dienstplichtig personeel dient men het beroepspersoneel (officieren en onderofficieren) te beschouwen; zij toch waren de leermeesters. Waren zij prima? Het antwoord kan niet bevredigend zijn.
Er waren voortreffelijke krachten op tactisch, technisch en juridisch terrein. Theoretisch kon men de vraagstukken van tactiek en techniek in de leidende organen aan.
In lange vredesjaren heeft het beroepskorps plichtsgetrouw zijn werk gedaan. Hoe groot die plichtsbetrachting is geweest, beseft ieder die van bovenaf vrijwel het gehele leger heeft kunnen waarnemen. Een bewijs daarvan is, dat er in 1939 na enige dagen een oorlogsleger aanwezig was, nadat het mobiliseren en concentreren zonder ernstige schokken was verlopen. Dit is geen kleinigheid, want practische mobilisatie-oefeningen waren nooit gehouden kunnen worden; de opkomende reserveofficier moest op grond van vredesvoorbereidingen zijn onderdeel mobiliseren, paarden-, auto-, motor- en rijwielvordering moest plaats hebben, uitgebreide spoorwegvervoeren tot uitvoering komen. De uitvoering bewees de deugdelijkheid der voorbereidingen. Doch het beroepskorps had lange jaren weinig waardering ondervonden, terwijl langzame promotie en gebrek aan de mogelijkheid tot ontwikkelen van initiatief niet bevorderlijk waren geweest voor het bevorderen van de zo noodzakelijke frisheid. Daarnaast bood de vredestijd en de wellicht te grote rechtszekerheid te weinig gelegenheid om slechten uit te selecteren.
Ook een beroepsofficier heeft practische scholing nodig met troepen in Bataljons- en Regimentsverband, doch de weinige gelegenheid, die de herhalingsoefeningen boden voor oefening met een enigszins behoorlijke troep, moest in de eerste plaats worden benut voor de reserve-officieren; het geringe aantal herhalingsoefeningen maakte, dat ook de alsdan beschikbare troep nog veel te klein was voor het grote aantal reserveofficieren, dat practische dienst moest doen.
Het beroepsofficierenkorps was te oud en daar de promotie der reserve-officieren samenhing met die van de beroepsofficieren, waren ook de reserve-officieren in de kapiteins- en hogere rangen te oud. Er was geen snelle doorstroming. In de jaren '21-'34 zijn zeer weinig, van '34-'37 zijn zelfs geen beroepsofficieren bij de infanterie opgeleid. Kan men onder de geschetste omstandigheden verwachten, vlotte, enthousiaste, vakkundige beroepskaders te hebben? Toch staat men nog verwonderd over de plichtsgetrouwheid en de aanwezige dienstijver.
De Hogere Bevelvoering (t/m Divisie) vraagt bijzondere aandacht. De opleiding aan de Hogere Krijgschool (H.K.S.) was goed; theoretisch waren wij bij. Echter was een gevolg van het geringe aantal beroepsofficieren, dat van '21-'37 was opgeleid, dat men in latere jaren niet meer voldoend vrijwillige aanmelding kreeg voor de H.K.S. en naar lapmiddelen moest grijpen.
De te sobere vredesorganisatie (feitelijk een verzameling van scholen in plaats van regimenten) met een te klein beroepsofficierenkorps, gaf aldus onvoldoende gelegenheid, om een voldoend aantal officieren beschikbaar te hebben, voor de organisatie van de oorlogsstaven en om voor de hogere bevelhebbersrangen keuze te kunnen doen uit een voldoende aantal aan de H.K.S. in de hogere troepenleiding geschoolden. Men moest overgaan tot het kiezen van mensen, die feitelijk voor die hogere functies niet geschikt waren.
Het gevolg is geweest, dat voor de belangrijkste functies in staven van Legerkorpsen en Divisiën officieren waren aangewezen, die daarvoor niet geschikt waren. De chefs van de Divisiestaven waren kapiteins al of niet met stafgeschiktheid. Hun naaste tactische medewerkers leerlingen van de H.K.S., die de hogere troepenleiding nog moesten leren.
Tenslotte hadden de Divisiestaven noodgedwongen een zodanige sobere organisatie, dat men tevoren wist, dat deze een continuebedrijf, zoals de oorlog die eist, niet toeliet.
Hogere troepenleiding moet berusten op theoretische studie, doch moet geleerd worden in practische ervaring met grote eenheden (divisiën en legerkorpsen). Hiertoe zijn nodig manoeuvres en ons legerstelsel en de fondsen lieten manoeuvres van voldoende duur met voldoende troepen niet toe, terwijl wettelijke voorzieningen voor het gebruiken van terreinen ontbraken en de inkwartieringswet onvoldoende was, om oorlogslegering in vredestijd toe te passen.
De verantwoordelijke legerleiders, Chefs Generale Staf en Commandanten van het veldleger hebben de Ministers op de leemten in ons legerstelsel en de ongeoefendheid der Lichtingen bij herhaling gewezen, maar toen de nog zeer geringe ommekeer kwam (1937), was het te laat. De vorming van een leger eist jaren.
Nadat in 1939 gemobiliseerd was, stond de legerleiding voor de tweeledige taak; oefenen en stellingen bouwen, want stellingbouw had in vredestijd niet plaats gehad. Waren nu de koorden van de beurs losgelaten en was aan de verantwoordelijke bevelhebbers de nodige vrijheid van handelen gegeven, dan zou zeer veel meer werk dan thans door burgerfirma's kunnen zijn verricht. Een van de oorzaken was, dat men in Nederland niet daadwerkelijk geloofde aan een oorlog, dat men in politieke kringen onwetend was omtrent de eisen, die de moderne oorlog stelt en dat wij militairen (dus ook de Minister van Oorlog) gewend waren aan zuinigheid. Het heeft te lang geduurd, vóórdat men ook toen begon te beseffen, dat tientallen millioenen nodig waren, om nog in te halen, wat in vorige jaren was verzuimd.
Gevolg van het voorgaande en mede van de strenge winter van 1939/1940 is geweest, dat er eerst in het voorjaar van 1940 een krachtig begin is gemaakt met oefening in groter verbanden, doch vóórdat dit tot werkelijke resultaten kon leiden, brak de oorlog uit. Ook dwong de toenemende spanning, de grote eenheden niet te ver van hun bases weg te halen.
Op 10 Mei 1940 waren in het gebied van het veldleger alle troepen op hun post en ieder was met de beste wil bezield. Maar nog kon men zich niet volledig realiseren, dat het nu oorlog was en van wat dit inhield had men geen denkbeeld. De overgang van vredesveiligheid naar de toestand van levensgevaar is een geweldige. Actie brengt de mens vaak over het dode punt en als verdediger moesten wij afwachten, wat de aanvaller deed. Onze troepen, die niets hadden om hun morele weerstandskracht te schragen, voelden zich inferieur en vast vertrouwen in de commandanten was er niet.
Nu kwam de parachutistenoverval in de rug der verdediging en door het gehele land ontstond de parachutistenpsychose, die duizenden mannen door nodeloze acties afmatte. De zich verspreidende geruchten over verraad stichtten onderling wantrouwen en goed bedachte trucs van de Duitsers vergrootten wanorde achter het front.
Onze troepen bleken niet bestand tegen vijandelijk artillerievuur van lange duur en in het geheel niet tegen Stuka-aanvallen. De morele druk, die de door gebrek aan slaap en onregelmatige voedselverstrekking doodvermoeide troep onderging, wanneer vijandelijke vliegtuigen rustig ageerden en de eigen vliegtuigen ontbraken, was te groot en leidde, mede in verband met de overige genoemde invloeden, tot panieken, die zich snel uitbreidden en dan niet meer waren te stuiten. In zeer vele gevallen zijn als oorzaken eveneens aan te wijzen onvoldoende vakkennis van Bataljonscommandanten, die schijnbaar eenvoudige opdrachten geheel onjuist uitvoerden.
In de hogere staven treft men minder aan gebrek aan kennis van de tactische beginselen, als wel gebrek aan ervaring in hetgeen men van een troep kan eisen. Daarnaast dwongen de omstandigheden en het optreden van de vijand veelal ertoe, om meer te eisen van de troepen, dan deze konden geven.
Onze verbindingsmiddelen bleken niet modern genoeg. Op grote fronten is radiocommunicatie op moderne voet niet te missen. Daar deze niet aanwezig was, faalde de verbinding met de voorste lijn en tastten de bevelhebbers in den blinde.
Ons leger was te klein, om aflossing voor de troepen in voorste lijn te leveren en als verdediger waren wij afhankelijk van wat de vijand, de aanvaller deed. Hij kon zijn troepen op tijd rust geven, wij niet.
Een allerwegen voorgekomen beeld, dat de bestudering der geschiedenis van de oorlog en onze onderzoeken oplevert, is het volgende:
In de meeste gevallen werd de weerstand opgegeven en stortte de verdediging ineen, vóórdat de daadwerkelijke uitwerking van de vijandelijke aanval dit noodzakelijk maakte. Het was bijna steeds paniek, die de troep aangreep en die het de bevelhebbers onmogelijk maakte, hun taak te volbrengen. Er zijn zeer zeker (evenals in alle legers) talrijke gevallen van lafheid en plichtsverzaking te constateren geweest, ook bij officieren, doch hoofdzaak was het gebrek aan moreel weerstandsvermogen bij de troep (inclusief aanvoering) en onvoldoende overwicht bij het lagere kader. Het moderne gevecht maakt, dat de invloed van kapiteins en hoger zich niet kan doen gelden, daar hun troep over grote uitgestrektheid optreedt. Het komt daar in de eerste plaats aan op het lagere kader, de sergeants en de luitenants.
De bestudering van de gevechten op de Grebbeberg toont, dat de gebouwde stellingen niet zodanig in elkaar zijn geschoten, dat de verdediging daarvan niet meer mogelijk was, doch hier zijn verschillende factoren, die bij de beoordeling moeten worden in acht genomen. De vuurafgifte uit verdedigingswerken is slechts mogelijk, indien daarvoor zones zijn vrijgemaakt van alle belemmeringen, terwijl bovendien de stormvrijheid door hindernissen moet worden verzekerd.
In het terrein van de voorposten vóór de Grebbeberg waren geen opruimingen verricht, omdat daartoe vóór het uitbreken van de oorlog geen toestemming van de Regering was verkregen. Dientengevolge konden de vuurorganen van de voorposten in vele gevallen de Duitse aanvallers niet bevuren, die een voor de aanval uitmuntend terrein voor zich vonden. Vele opstellingen werden na omsingeling in de rug genomen, vóórdat de bezetting een vijand had gezien. Vóór de frontlijn kon op verschillende plaatsen de aanvaller ongezien naderen.
Op de Grebbeberg was het voor een goede vuuruitwerking noodzakelijk geweest, om brede stroken bos te kappen en enkele huizen op te ruimen. Nu dit niet had mogen geschieden, was een goede verdediging niet mogelijk. Er zijn, zoals vanzelf spreekt, ook talrijke fouten gemaakt, zowel bij de aanleg van de stellingen als bij de daadwerkelijke verdediging daarvan, fouten, die zijn toe te schrijven aan onbekendheid met de practijk van de oorlog en de onmogelijkheid in vredestijd, deze na te bootsen met de daaraan verbonden spanningen als gevolg van levensgevaar.
Zowel hier als elders in ons land is een factor van de grootste betekenis, dat alle troepen van 9 mei 1940 af (de grenstroepen reeds eerder) geen of onvoldoende nachtrust genoten. Deze factor moet niet worden onderschat. Veel mensen hebben wel eens een nacht hun rust ontbeerd. Hoevelen kunnen dat nachten achtereen? Dientengevolge daalt enerzijds het weerstandsvermogen en wat de bevelvoerenden betreft, het denkvermogen met grote sprongen. Er moeten dan zeer sterke factoren aanwezig zijn (zoals het geval is bij overwinnende legers) om te kunnen doorzetten en het hoogste te offeren.
Bij de bestudering van die gevechten op de Grebbeberg komt men verder tot het wonderlijke feit, dat op 13 Mei de verdediging van de spoorlijn bij Rhenen (de derde lijn) ineenstortte en de tegenaanval in paniek ontaardde, terwijl de onderlinge krachtsverhoudingen in ons voordeel waren, wat het aantal troepen betreft en op een ogenblik, dat de Duitsers meenden, dat zij de aanval moesten hernieuwen met sterkere krachten. Daaruit volgt, dat zij op die Grebbeberg meer weerstand hebben gevonden, dan de bestudering der gebeurtenissen doet toeschijnen. Daaruit valt te verklaren, dat zij, toen onze troepen terugvloeiden, niet hebben nagestoten. Hun fout was, dat zij onze terugtocht te laat ontdekten en dit werd ons behoud. Van hun standpunt bezien, was het ogenblik van die terugtocht meesterlijk gekozen.
In Zeeland heeft zich de toestand voorgedaan, dat door de geruchten van de doortrekkende gedemoraliseerde Peeldivisie en het vertrek van H.M. de Koningin en de Regering het moreel reeds was gezakt, toen 14 Mei 1940 de capitulatie van Nederland met uitzondering van Zeeland bekend werd, die daarna werd tegengesproken en later weer werd bevestigd.
De troep, inclusief officieren - militair historisch niet geschoold - begreep er niets van. Bereidheid om voor een hopeloos geachte situatie door te vechten was er niet meer. Het overwicht van de officieren verdween en zelfs ontstond de mening, dat men voor de Fransen (in Zeeland aanwezig) vocht. Uit deze omstandigheden valt te verklaren, dat reeds bij het begin van de Duitse aanval, die gepaard ging aan een luchtaanval, de verdediging ineenstortte. Een dag later geschiedde hetzelfde bij de Fransen, die evenmin de aanval uithielden zonder eigen vliegersteun.
In Noord-Brabant was de terugtocht, die door Commandant Peeldivisie werd bevolen, een verrassing, die nadelig op het moreel werkte. Deze terugtocht was niet voorbereid om begrijpelijke redenen.
Dat IIIe Legerkorps zou verdwijnen wisten slechts enkelen en dit was goed, omdat anders deze terugtocht over de rivieren aan de Duitschers bekend zou zijn geworden, hetgeen die terugtocht tot een debacle had kunnen doen worden.
De leiding van de terugtocht van de Peeldivisie, waarvan feitelijk geen der ondercommandanten de eindbestemming wist, kwam tot een abrupt einde, toen de Commandant Peeldivisie in handen viel van een Duitse pantsercolonne, zodat niemand meer wist, waar de hoogste chef zich bevond. Tegen opmarcherende Fransen in is deze Divisie teruggevloeid naar de Vesting Holland, Zeeland en België.
Terloops zij vermeld, dat indien de Fransen krachtig hadden doorgezet, zij ons vermoedelijk nog tijdig voor aankomst van Duitse pantsertroepen de Zuidelijke uitgang van de Moerdijkbrug hadden kunnen verschaffen.
Is dus het beeld, dat de bestudering van de Krijgsgeschiedenis biedt, weinig opwekkend, zo dient wel in het oog gevat te worden dat, zoals reeds is aangetoond, feitelijk alle elementen, die een leger goed moeten maken, afwezig waren. Bovendien verscheen geen afdoende geallieerde hulp en was men onbeschermd in de lucht.
Waar geallieerde troepen aankwamen, waren deze niet sterk genoeg om de Duitse opmars te keren en leidde hun opdracht en de gebeurtenissen op hun hoofdfront (Frankrijk) tot niet doorzetten, of bleken zij, zoals in Zeeland, evenmin als wij, in staat om weerstand van betekenis te bieden.
Ook de Franse troepen hielden de vijandelijke luchtaanvallen niet uit, wanneer geen voldoende eigen luchtmacht aanwezig was. Dat tenslotte in Zeeland de gezamenlijke Nederlandse en Franse troepen geen weerstand van betekenis hebben geboden, is te wijten aan de onverwachte komst der Fransen, waardoor eenheid van commando ontbrak, aan gebrek aan gevechtswaarde en moreel van onze troepen, onjuist ingrijpen van Franse Commandanten, die zich aan onze maatregelen niet stoorden, onvoldoend onderling begrip en afwezigheid van de luchtmacht.
Vergelijkt men de totale weerstand van ons leger met die van het Franse of Belgische legers van landen, waar men de oorlog van 1914-1918 aan den lijve heeft ondervonden en waar men procentsgewijze heel wat meer aan zijn leger had ten koste gelegd, dan valt uit die vergelijking voor ons leger (gezien zijn wijze van vorming) niet in ons nadeel uit.
Wanneer het gevoel onbevredigend is, dat ook gezien de krachtsverhoudingen tot de door de Duitsers ingezette troepen, ons leger toch meer weerstand had kunnen bieden op de verschillende fronten, dan moet men de oorzaak daarvan niet zoeken bij bepaalde personen, doch bij ons volk als geheel, dat, toen het nog tijd was, niet bereid was te offeren en niet besefte, wat het daarmede kon prijs geven.
Niettegenstaande de voor het beroepspersoneel weinig opwekkende gang van zaken tussen de twee wereldoorlogen is er in vredestijd met ernst gearbeid en is er evenzo in de mobilisatie periode hard gewerkt. De verantwoordelijke bevelhebbers hebben met grote toewijding en onvermoeide arbeid gedaan, wat zij konden, om ervan te maken, wat ervan te maken viel.
Dat de oorlog eerst recht aantoont, wie de goede bevelhebbers en commandanten zijn, is een algemeen bekend feit. Te betreuren is, dat ons legerstelsel zodanig was, dat dit niet uitsluitend mensen op verantwoordelijke posten had gebracht, die tenminste naar vredesmaatstaf gemeten, berekend konden worden geacht voor hun taak.
Het spreekt vanzelf dat ook van de zijde van de Hogere Bevelhebbers fouten zijn gemaakt. Daarnaast moet worden in aanmerking genomen, dat zoals iedere oorlog, ook deze oorlog haar verrassingen bracht. Een van de grootste was de grootscheepse aanval met parachutisten en luchtlandingstroepen op het hart van het land.
Niemand had die kunnen voorzien op een schaal (twee Divisiën) zoals die heeft plaats gehad. Hierdoor zijn de maatregelen van de legerleiding zeer sterk doorkruist en hierbij heeft zich de geringe sterkte van ons oorlogsleger gewroken. Er waren niet genoegzaam troepen achter de fronten, om onverwachte gebeurtenissen te pareren.
Daarnevens moet worden bedacht, dat onze landsverdediging rekening hield met spoedige hulp van geallieerde zijde, zeker in de lucht. Dat de gecombineerde Franse, Engelse en Belgische legers zo spoedig de nederlaag zouden lijden, was niet te voorzien. Onze verdediging zonder hulp kon dus slechts tijdelijk zijn. Bij groter innerlijke kracht zou die langer hebben kunnen duren, doch kon zij toen ook slechts zeer tijdelijk zijn.
Uit hetgeen hiervoor in korte trekken is aangegeven, volgt het verband, dat ligt tussen de volksgeest en de waarde van het oorlogsleger.
Slechts indien het volk in vredestijd bereid is, het uiterste te offeren voor zijn verdediging, zal dit leiden tot een goed en vlot vredesleger, en slechts uit zulk een leger kan een goed oorlogsleger te voorschijn komen.
De vraag, in hoeverre de wisseling van het opperbevel van invloed is geweest op de getoonde gevechtswaarde van de troepen, is niet eenvoudig te beantwoorden. Het spreekt vanzelf, dat een legerkorps meer of minder in Noord-Brabant aldaar van grote invloed is geweest, doch het gaat erom, in hoeverre het moreel der troepen daardoor beïnvloed is.
De gewijzigde operatieve gedachte had tot gevolg, dat de troepencommandanten in Noord-Brabant voor een geheel andere, althans veel zwaardere taak kwamen te staan, dan waarop zij waren ingesteld. Een gevolg was tevens, dat troepen, die gemeend hadden, te moeten stand houden, tot het uiterste, onverwacht het bevel kregen, terug te gaan op de Zuid-Willemsvaart, waar geen verdedigingswerken waren voorbereid en dat deze lijn, waar men dientengevolge geen vertrouwen in had, door te zwakke troepen moest worden verdedigd. Het gezakte moreel zakte toen nog meer en toen de Willemsvaart moest worden verlaten, was er geen verder plan, terwijl onverwacht de leiding geheel uitviel.
Er is dus wel verband tussen de gewijzigde plannen en de in Noord-Brabant door de troepen getoonde gevechtswaarde. Echter is ook hier gebleken, hoe gevoelig de troep was. Men was niet ingesteld op onverwachte operatiën en toestanden. Men ontmoet allerwegen een onjuist denkbeeld over wat oorlog betekent; men was teveel ingesteld op regelmatig verlopende oefeningen, terwijl elke oorlog overal de soldaat voor niet verwachte omstandigheden plaatst. Bovendien is gebleken, dat de troep zich zo had gehecht aan de gebouwde stellingen, dat men meende, dat een geïmproviseerde stelling geen waarde had. Daardoor richtte men die onvoldoende in en bood daarin te weinig weerstand.
Ook de troepen, die de stellingen in het land van Maas en Waal hadden bezet, werden onverwacht teruggenomen. Zij deden dit met bloedend hart en moesten o.a. verbindingsmateriaal achter laten. De omstandigheden hebben ertoe geleid, dat deze troepen de reserve moesten vormen van het Veldleger en vermoeid een belangrijke rol moesten spelen op de Grebbeberg, welke rol zij niet goed hebben vervuld.
Daartegenover staat, dat tengevolge van de gewijzigde operatieve plannen, deze reserve tenminste beschikbaar kwam, toen de gebeurtenissen in Zuid-Holland andere reserves aan het Veldleger onttrokken.
Hoewel ik mij niet kan uitspreken over het al of niet juiste van de wijziging in de operatieve gedachte, die plaats had bij de wisseling van het opperbevel, is wellicht van belang, antwoord te geven op de vraag, die ook vroeger meermalen werd gesteld, hoe het te verklaren is dat bekwame hogere officieren het onderling weinig eens blijken te zijn over de landsverdediging.
Het antwoordt luidt in de eerste plaats, dat bij alle stafoefeningen, die jaarlijks worden gehouden en de Chef Generale Staf gelegenheid boden met zijn stafofficieren de landsverdediging voor de verschillende mogelijke oorlogsgevallen te behandelen, bleek steeds dat ons oorlogsleger te klein was, zodat men steeds voor belangrijke gebieden troepen te kort kwam.
In een dergelijk geval moest men, in afwijking van wat nodig is, gaan schipperen en dit leidt tot verschillende oplossingen. Bovendien is een strategisch vraagstuk geen wiskunde vraagstuk en is niet bekend, wat de tegenspeler, de vijand, zal gaan doen. Bij ons was bovendien niet bekend, wat de medespelers konden en zouden doen.
Het vorenstaande laat buiten beschouwing de vraag, of het antwoord is, na een aantal maanden mobilisatie tot een ingrijpende wijziging in de operatieplannen over te gaan.
Vanzelfsprekend brengt een dergelijke wijziging grote consequenties met zich en moeten er zeer grote bezwaren tegen het gevoerde beleid bestaan, voordat daartoe wordt overgegaan.
's-Gravenhage, 11 Maart 1948.
De Generaal Majoor tit. b.d.
(get.) V.E. Nierstrasz.
(Dit verslag is tot stand gekomen door medewerking van Kim Schormans.)
|