Rapport betreffende voormalig reserve-kapitein D.S. Heinsma

HOOFDKWARTIER VAN DE GENERALE STAF
COMMISSIE VAN ONDERZOEK
--------------------
 

No. CO 760.
Onderwerp: Voormalig Reserve Kapitein D.S. HEINSMA
Bijlagen: twee.

's-Gravenhage, 17 Maart 1948

Julianakazerne, kamer 365,
Wassenaarseweg,
Tel. 774480, toestel 99.

     Met verwijzing naar ons bericht van 26 Februari 1948 No. CO 692 op Uw kantbrief G 6/1051 J.D.P. en met terugzending van de omtrent voormalig Reserve Kapitein Heinsma ons toegezonden Bijlage VII van schrijven Sectie G 8/70 d.d. 19 November 1947 en met toezending van een Proces-verbaal van verhoor, bericht de Commissie Uwe Excellentie het volgende:
     Kapitein Heinsma was in 1940 commandant van de 2e Compagnie van II-11 R.I., het Bataljon, dat onder bevel van Reserve Majoor Van Dijk op 12 Mei 1940 stelling moest nemen tussen kilometerpaal 25 aan de spoorweg Rhenen - Veenendaal en het gehucht Achterberg, als deel van de grendelstelling, die de Duitse aanval moest tot staan brengen in afwachting van een tegenaanval, die daar achter zou starten in de vroege morgen van 13 Mei.
     Door een aantal oorzaken is het stelling nemen van dit Bataljon een fiasco geworden. Een der hoofdoorzaken is geweest, de zeer slechte leiding van de Bataljonscommandant (die in de 1ste avond van 12 Mei is gearresteerd door een ritmeester). Verder werden oorzaken: artillerievuur bij de opmars, waardoor een Compagnie werd gedecimeerd en paniek, die ontstond, toen allerlei onderdelen uit het voorterrein terugkwamen (deels op bevel, deels eigenmachtig) en enig vuur in de nabijheid viel.
     De laatstbedoelde paniek had plaats bij de compagnie Heinsma. Deze Kapitein had zich opgesteld buiten de vleugel van zijn compagnie, door de spoorweg daarvan gescheiden. Bij de overweg lagen landmijnen, die op de weg waren opgeruimd in verband met de passage van vele onderdelen. Voor de motieven voor zijn opstelling wordt verwezen naar het Proces-verbaal van verhoor van deze Kapitein. Hoewel het vermoeden is gerezen, dat deze plaats haar oorzaak vond in de landmijnen, is dit moeilijk te bewijzen en een strafrechtelijk delict is niet aantoonbaar.
     Toen er paniek in de compagnie uitbrak, kon de Kapitein door zijn zonderlinge plaats deze niet ter plaatse opvangen, doch een gedeelte stormde langs hem heen en kon door hem worden vastgehouden; het grootste deel met de daarbij aanwezige luitenants trok door naar de commandopost van de Bataljonscommandant (op 1500 meter achter het bataljon gelegen) en kon later worden teruggezonden.
     Aldus kwam deze Kapitein met het gros van zijn compagnie tenslotte in een stellingdeel, dat niet overeenkwam met dat, wat hem in zijn opdracht was voorgeschreven, zonder dat hij (naar hij beweert) zich daarvan bewust was. Hij heeft op grond van uitlatingen van zijn Bataljonscommandant gemeend, dat hij slechts een aanvankelijke opstelling moest innemen, in afwachting van een aanval op de volgende dag.
     Later is hij door een bevel van Commandant II-19 R.I., die een verkeerde uitleg had gegeven aan de hem vanwege Commandant IVe Divisie telefonisch gegeven aanwijzingen, versterkt in zijn verkeerde mening.
     In het stellingdeel, waar hij zich bevond, lag een compagnie van II-19 R.I. onder een luitenant en Kapitein Heinsma moest ook deze onder zijn bevel nemen. Er zijn aanwijzingen, dat hij zich hier weinig krachtdadig heeft gedragen.
     Na een bomaanval in de middag van 13 Mei volgde de algemene ineenstorting en ook Kapitein Heinsma heeft zich hieraan niet weten te onttrekken, hoewel de toestand ter plaatse in het geheel niet onhoudbaar was en in die omgeving een Kapitein en een Luitenant (daarom onderscheiden) in de stelling zijn gebleven tot enige uren later.
     Kapitein Heinsma beweert, dat hij het contact is gaan opnemen met de Bataljonscommandopost te Berg en Dal. Deze was daar echter reeds lang niet meer en de waarnemend Bataljonscommandant bevond zich niet ver van hem af, zonder dat zij van elkaars plaats op de hoogte waren.
     Het verlaten van deze stelling zou een strafrechtelijk delict opleveren, doch dit zelfde zou gelden voor 6 van de 8 Kapiteins (Ritmeesters), die achter de spoorweg in stelling hebben gelegen.
     Aangezien hier van een algemeen ineenzakken van het weerstandsvermogen kan worden gesproken, maakt Kapitein Heinsma dus feitelijk geen uitzondering op de regel, zoals die toenmaals bleek te zijn. In verband hiermede en mede met hetgeen hierna wordt medegedeeld, stelt de Commissie voor, niet tot vervolging van Kapitein Heinsma over te gaan.
     Overweging van de vraag, of hij voor ontslag in aanmerking moet worden gebracht, is onnodig, daar Kapitein Heinsma reeds bij Besluit van wijlen Generaal-Majoor Carstens in 1941 eervol is ontslagen op verzoek.
     Bovendien bleek ons, dat de C.B.O.B.G. op grond van zijn houding gedurende de bezetting aan de Minister van Oorlog adviseerde tot niet handhaven.

De Commissie van Onderzoek,

V.E. Nierstrasz,
Generaal-Majoor tit. b.d.

(get.) F.A.J. de Klerck,
Luitenant-Kolonel der Artillerie b.d.

AAN de Chef van de
Generale Staf,
   's-GRAVENHAGE.   

(Dit verslag is tot stand gekomen door medewerking van Kim Schormans.)

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 1.54 MB)