Rapport van sergeant J.H.J. van Rossum
Rapport betreffende het springen van het viaduct over de spoorweg in de hoofdverkeersweg nabij het station te Rhenen.
Door de Commandant van de 4e Compagnie Pioniers, de Kapitein van Walsem, was mij opgedragen, de plannen uit te werken voor de vernieling van verschillende objecten in de hoofdweerstandsstrook, omgeving Grebbeberg. Hiertoe behoorde het viaduct in de Rijksweg over de spoorlijn nabij het station Rhenen.Mijn opzet was, door het vernielen van de middenpijler de twee grootste overspanningen te doen instorten. Daartoe was het nodig in deze pijler drie mijnkamers te maken van ongeveer 1 meter diep en 40x50 centimeter doorsnede (zie schets A).
Door voor mij onbekend gebleven oorzaak, werd hiertoe eerst enige dagen vóór 10 Mei '40 toestemming gegeven.
Uit in die dagen gemaakt aantekeningen vond ik, dat ik op 7 Mei met enige manschappen en behulp van een compressor, begonnen was de gaten in de pijler te maken. Toen de gaten ongeveer 70 centimeter diep waren was het niet meer mogelijk met de compressor resultaten te bereiken, door een smid liet ik breekijzers van ca. 1.20 meter lengte maken en met handkracht werd verder gewerkt. Het breekwerk vorderde nu uiterst langzaam.
Toen 7 Mei 's avonds bleek, dat de verloven werden ingetrokken, gaf ik opdracht die nacht met de werkzaamheden voort te gaan. 8 Mei en ook de nacht van 8 op 9 werd doorgewerkt, terwijl bij toerbeurt in de wachtkamer van het station werd geslapen.
9 Mei in de loop van de dag kwamen de gaten gereed, onderwijl waren drie zinken bussen gemaakt en elk gevuld met 50 kg. trotyl, afkomstig uit de voorraad van de 4e Compagnie Pioniers.
Donderdagavond kon ik mijn Commandant melden, dat de ladingen waren aangebracht, behalve de ontstekingsmiddelen. Deze laatste, bestaande uit slagpijpjes, slagsnoer en vuurkoord, waren wel gereed gemaakt. Zaterdag 11 Mei zijn de ontstekingsmiddelen aangebracht. In de avond werd ik afgelost door de sergeant J.R.A. Koops, welke de slagsnoerleiding verlengde en de lont in een aanwezig schuilnisje nabij het landshoofd bracht.
Zondagmiddag ongeveer 4 uur zouden de Duitsers over de Grebbesluis gekomen zijn en gaf de Chef-Staf (naam onbekend) opdracht: "ogenblikkelijk maatregelen nemen om het viaduct op te blazen". Met mijn Commandant was ik ter plaatse, deze vatte post bij het viaduct, terwijl ik met enige manschappen mijnen legde op plaatsen, welke tot nog toe vrij gehouden waren.
De opdracht tot vernieling van het viaduct kwam echter niet af. De nacht van 12 op 13 Mei werd de plaats bij het viaduct bezet door sergeant K. Boersma.
Ik merk hierbij op, dat sinds Zaterdag 11 Mei Rhenen, de omgeving van het viaduct en de spoorbrug geregeld onder meer of minder hevig Duits vuur lagen...
Maandag 13 Mei 's morgens ongeveer 4 uur begaf ik mij met enige vrijwilligers per auto naar het viaduct om sergeant Boersma af te lossen. Vooraf stelde ik mij zo goed mogelijk op de hoogte of het mogelijk was Rhenen te bereiken, op dat moment was het vrij rustig en we konden bij het station komen.
Met twee manschappen, waarvan ik helaas de namen niet kan achterhalen, begaf ik mij naar het eerder genoemde schuilnisje in het talud, direct nabij het viaduct.
De rust duurde slechts kort, het granaatvuur werd steeds heviger, onze schuilplaats werd mijns inziens zeer gevaarlijk.
Ongeveer 9 uur v.m., tijdens een vuurpauze, zond ik de twee manschappen weg, ze hebben zich weer bij de 4e Compagnie Pioniers kunnen voegen, hetgeen mij later bleek.
Opdracht tot opblazen ontving ik nog niet, ik stond met niemand meer in verbinding.
Aan de Wageningsche kant van de spoorbaan zaten Duitsers, aan de andere kant Nederlanders, welke met elkaar een levendig vuur onderhielden. Ik heb getracht mijn aanwezigheid aan de Nederlanders kenbaar te maken, het is mij niet gelukt. Uit mijn schuilplaats komen leek mij zelfmoord, er bleef mij niets anders over, dan met liefst Duitsers er op, met het viaduct de lucht in te gaan en dat zo laat mogelijk.
Tot ongeveer 1 uur wachtte ik; het was toen zo'n hels kabaal van vliegtuigen, ik meen bommen, mitrailleur- en granaatvuur, dat me de kans klein scheen, het er levend af te brengen. Ik meende niet langer te mogen wachten. Ik ontstak de lont (vuurkoord van plm. 60 centimeter lengte) en in de loopgraaf blijvend verwijderde ik me zo ver mogelijk, ik schat dit 8 à 10 meter, en wachtte af. De plof was ontzettend, ik voelde het puin op me neerkomen en bevond me in een zwarte stofwolk. Ik rende mijn schuilplaats uit, tegen de helling op en liet me in een Nederlandsche stelling glijden.
Daar ik de toestand ter plaatse goed kende, kan ik achteraf zeggen hoe ik in die stelling terecht gekomen ben, van de weg die ik nam kan ik me niets meer herinneren.
De aankomst in de stelling bleek ook niet zonder levensgevaar, gezien de geruchten omtrent Duitsers in Nederlandse uniformen. In deze stelling bevonden zich een kleine tien man, officieren, onderofficieren, een korporaal-tamboer, een soldaat eerste klas, een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, enige manschappen, allen voor mij onbekenden. De enige naam, die ik hoorde en me is bijgebleven, is die van de Commandant van de stelling, de Kapitein van de Koninklijke Marechaussee Gelderman.
Aan de verdediging nam ik deel totdat opdracht werd gegeven de stelling te verlaten, dat zal ongeveer 6 uur n.m. geweest zijn.
Even buiten Rhenen lagen voldoende fietsen om er een uit te zoeken en daarop naar Amerongen te rijden, waar de 4e Compagnie Pioniers zich gereed maakte te vertrekken.
Na herlezing meen ik nog te moeten opmerken, dat de ladingen waren opgestopt met zandzakken.
Opgemaakt 15 Juni 1947
te Delft.
J.H.J. van Rossum.
|