Schrijven van kolonel A.M.M. van Loon

Kolonel b.d.
    A.M.M. van Loon

Onderwerp:
Rechtzettingen.

Overveen, 31 October 1948.

De beantwoording van Uw brief van 11 Mei 1948 Sectie G8 (Krijgsgeschiedenis) No G8/398 vorderde enige tijd omdat ik - zulke naar aanleiding van het gestelde in de voorlaatste alinea van die brief - tijdelijk beschikking wilde hebben over een exemplaar van het hier ter sprake zijnde Beknopt Overzicht enz. en ik bovendien - ook ter plaatse - verschillende aangelegenheden nog eens nauwkeurig wilde nagaan.
Na lezing van het gedeelte in dit boekwerk dat betrekking heeft op de gevechten op en om de Grebbeberg blijkt mij dat de feiten genoemd in Elseviers Weekblad woordelijk door dat blad zijn overgenomen.
Dat het Beknopt Overzicht een andere kijk op genoemde feiten geeft heb ik niet kunnen ontdekken. Uw mening dat de feiten door de aanhalingen van Elseviers Weekblad in een ander daglicht zijn komen te staan dan door het Beknopt Overzicht is bedoeld deel ik dan ook niet.
Ik nam echter goede nota van deze mededeling en ben er U erkentelijk voor.
Bij lezing van het Beknopt Overzicht enz. bleek mij bovendien dat het aantal onjuistheden betreffende het gebeuren op en om de Grebbeberg nog veel groter is.
Verschillende gebeurtenissen zijn dermate voorgesteld dat de Enquête Commissie Regeringsbeleid 1940-45 mij, om er nader over te worden ingelicht, opriep voor haar te verschijnen. Daarvan was het gevolg dat de Voorzitter mij aan het eind van het verhoor toevoegde: U geeft ons wel een heel andere kijk op alles.
In dit verband bied ik een afschrift van Uwe brief van 11 Mei j.l. en van deze brief aan bedoelde Commissie aan.
Bij de vermelding van verdere onjuistheden bepaal ik mij tot de voornaamste daarvan en beperk mij veelal tot een opsomming omdat bestudering van de door mij of wel door mijn tussenkomst ingediende bescheiden voldoende bevestiging is.
Niet juist is het gestelde:
a op blz. 99: Enige officieren trachtten zo goed en zo kwaad zulks ging haastig een nieuwe weerstand te organiseren in de lijn Elst - Veenendaal.
b op blz. 97: en ook Rhenen onder zwaar Duits artillerievuur gelegen, waardoor de stad in brand geraakte.
c op blz. 98: op de commandopost speelde een Kapitein van Generale Staf (G.S.) van het Hoofdkwartier van het Veldleger (H.K.V.) een belangrijke rol, waardoor binnen korte tijd de nodige bevelen om de actie op gang te brengen konden uitgaan. Waar dit gebeuren niet in de stukken voorkomt, diene de volgende uiteenzetting, die wanneer nodig nog zou kunnen worden uitgebreid. Bedoelde kapitein is in mijn commandopost verschenen toen de bevelen voor de tegenaanval eensdeels reeds waren uitgegaan of anderdeels in bewerking waren.
Mijn - besluit - was dus reeds enige tijd te voren genomen en de - directieven waren gegeven. Aan de hand van de kaart werden die kapitein inlichtingen gegeven. Hierbij bemerkte ik dat de Chef van mijn Staf op zeker moment tekenen van oververmoeidheid gaf. Ik raadde hem toen aan wat rust te nemen. Dit weigerde hij te doen. Eerst toen ik hem voorhield dat er weer werk zou komen wanneer de tegenaanval zou losbreken en toen bedoelde kapitein aanbood zolang op de commandopost te blijven, is hij gezwicht en heeft zich korte tijd verwijderd.
De bedoelde kapitein G.S. van het H.K.V. is toen door mij aan het telefoontoestel geplaatst, terwijl ik tegenover hem aan de tafel zittende de kaart bijhield.
Die kapitein heeft niets anders gedaan dan berichten van het front aan mij doorgeven en mijn bevelen en aanwijzingen daarop aan de desbetreffende commandanten overbrengen.
Omtrent dit gebeuren is door mij in 1940 uitvoerig aan de Chef van die kapitein gerapporteerd. Deze feiten hadden toch niet zonder dat ik, noch de Chef van mijn Staf te voren waren gehoord op een wijze als nu is geschied in het boekwerk mogen worden opgenomen; vooral niet omdat U mij schrijft dat alleen daarin werd opgenomen - wat met stelligheid bekend en bovendien bevestigd werd door officiële en andere gegevens ontvangen van meerdere zijden.
d Niet juist is verder op blz. 93 onder k.: dat I-46 R.I. opdracht zou hebben gehad om ook de voorpostenstrook te heroveren en te bezetten. Ik was geen voorstander om de eenmaal verloren voorpostenopstelling te trachten te hernemen. Alles wat daartoe is geschied gebeurde op bevel van de Legerkorpscommandant.
Mede in dit verband is bij het ter beschikking komen van I-46 R.I. dit hernemen alleen even ter sprake gekomen, maar een bevel daartoe is niet gegeven.
e Op blz. 94 staat: hetgeen de legerkorpscommandant aanleiding gaf, niet alleen bevelen te geven dit met alle middelen tegen te gaan, doch zich ook naar voren te begeven om zich persoonlijk van een en ander op de hoogte te stellen en zijn ondercommandanten moed in te spreken.
Dergelijke bevelen waren voordien ook reeds door mij gegeven. Ook waren door mij reeds maatregelen genomen.
Billijkheidshalve had m.i. dit ook in het Beknopt overzicht dienen te worden vermeld.
Wat het - moed in spreken - betreft door de legerkorpscommandant; ik hoop niet dat zulke geschied is op de wijze als in mijn commandopost of tegenover Commandant 8 R.I.
Toen toch gedroeg die legerkorpscommandant zich als iemand die zich zelf absoluut niet beheerste. Het succes was dan ook niet bijzonder groot.
f Op blz. 88 staat: Tengevolge van werkzaamheden verband houdende met het stellen van de inundatie voor de Grebbeberg, waren enkele gevechtsopstellingen gedeeltelijk afgebroken.
Inderdaad zijn de voorpostensteunpunten aan de zuidzijde van het Nieuwe Kanaal kort voor het uitbreken der vijandelijkheden, zonder dat mij dit te voren was medegedeeld, op last van de legerkorpscommandant, zodanig afgebroken dat zij voor hun doel niet meer bruikbaar waren.
Ik heb mij daarover geërgerd en verlangd dat alvorens met enige werkzaamheid voort zou worden gegaan eerst nieuwe opstellingen moesten worden vervaardigd. De toenmalige Kapitein der Genie A. Janssen en de bij het werk toezicht houdende onderofficier zullen zich dit nog wel herinneren.
Die vervanging door nieuwe opstellingen heeft desondanks niet plaats gevonden, zodat op 11 Mei 1940 de langs genoemde vaart opgestelde onderdelen van de voorposten in het open terrein zich moesten verdedigen.
Daarom doet het eigenaardig aan om op blz. 90 te lezen - alwaar de meest noordelijk gelegen sectie van de voorposten, zonder tegenstand te bieden op de frontlijn bij Kruiponder terugtrok.
Ware de reden van deze terugtocht erbij vermeld dan was dit feit in een meer juist daglicht komen te staan. Nu dit niet gebeurde spreekt uit de inhoud van deze mededeling afkeuring en afbrekende kritiek. Heeft de schrijver van dit gedeelte van het Beknopt overzicht zich wel voldoende gerealiseerd wat het wil zeggen in het open veld stand te houden onder vijandelijk en eigen vuur, vooral voor in de oorlog nog niet getrainde troepen!
g Op blz. 90 staat verder: Door in de slecht uitzicht biedende commandopost te verblijven ... was de bataljonscommandant onvoldoende op de hoogte van hetgeen zich in zijn compagnieën afspeelde.
Dit ontlokt mij de uitroep: Verlangt de schrijver nu werkelijk dat die commandant gedurende de korte tijd dat een voorpostengevecht duurt en in dit geval ook geduurd heeft, nog het terrein in zou gaan? En gelooft de schrijver nu inderdaad dat die commandant dan beter op de hoogte zou zijn gekomen?
De voorpostenstrook bestond uit losse steunpunten met weinig onderling verband als gevolg van de bedektheid van het terrein en de grote afstanden ertussen. Juist op die post was het mogelijk de berichten te ontvangen van zijn onderdelen en kon hij zijn bevelen van dit centrale punt uit overbrengen omdat alle verbindingen daar samenkwamen. Het terrein ingaande zou hij op een enkel bepaald punt wellicht zich van de toestand hebben kunnen overtuigen. Maar gedurende de tijd van zijn afwezigheid stond dan de bevelvoering over de gedeelten elders stil. Of had die 2e Luitenant-Adjudant dit dan maar zolang moeten doen?
h Op blz. 98 staat: Geen inleidende beschieting, noch rechtstreekse steun.
Dit raakt mijn bevelvoering en beleid als Divisiecommandant. Ik vraag mij af waarom ik in Uw brief dan lees - is met opzet omtrent bevelvoering en beleid van Commandant IVe Divisie in het Beknopt overzicht niets vermeld en daarover ook geen kritiek uitgeoefend.
De toenmalige Chef van mijn Staf merkt naar aanleiding van dit gedeelte op:
Persoonlijk heb ik uiteen gezet, waarom geen artillerievuur werd afgegeven. Het hier vermelde is dus tegen beter weten in, in het boekwerk opgenomen.
Hetzelfde geldt voor de noot 1 op blz. 99:
Van deze tijdverandering was de artillerie niet op de hoogte gesteld, zodat ...
Nu mijn beleid in die dagen hier naar voren wordt gebracht acht ik het van belang U op de hoogte te stellen van hetgeen de Chef van de Generale Staf mij schreef ná het door U in de 3e alinea van Uw brief aangegeven onderzoek, vooral omdat U spreekt van: in het bijzonder ook naar dat van de Commandant IVe Divisie.

"Hierbij deel ik U mede, dat ik na bestudering van de stukken geen enkele aanleiding heb kunnen vinden U terzake van Uwe gedragingen in de Meidagen 1940 naar de Krijgsraad te verwijzen en dat de tegen U ingebrachte bezwaren betreffende Uw beleid, iedere grond missen."

Hieraan voegde de M.v.O. bij afzonderlijk schrijven nog toe:

"... is gebleken, dat te Uwen aanzien terzake geen maatregelen behoeven te worden overwogen, zodat U als officier der Koninklijke landmacht zou kunnen worden gehandhaafd."

Dit alles is wel zeer positief gezegd.
Hiertoe bestaat dan ook alle recht omdat het oordeel werd uitgesproken na - hoor en wederhoor -.
Jammer dat niet allen die mij in krijgsgevangenschap en daarna kwalijk bejegenden, hiervan kennis hebben kunnen nemen. Zij zouden dan hun onverantwoordelijke lichtvaardigheid wel moeten inzien en moeten bekennen dat hun optreden jegens mij en mijn familie (want ook deze werd niet ontzien) gebaseerd was op slechts geroddel en een mededeling van een schurkachtige leugenaar.
Dit onverantwoordelijk optreden heeft mij veel leed berokkend en diep gegriefd.
Door dit alles werd mij na terugkeer uit krijgsgevangenschap belet bezigheid te zoeken bij officiële instanties. Ruim 2.5 jaar zijn aldus verloren gegaan. Thans is alle kans op arbeid verkeken. Bovendien blijkt mij dat het gezegde: De meest schaamteloze leugen laat altijd een spoor achter, zelfs indien zij is weerlegd. - inderdaad waar is.
i Op blz. 100 lees ik: Niettemin lagen de afgegeven vuren - enkele op aanvraag van de infanteriecommandant, doch vele op initiatief van de artillerist - op de juiste plaats.
Hiervoor heb ik slechts één woord: insinuatie.
Het zou zeker niet aldus zijn neergeschreven wanneer er meer aandacht was gegeven aan de hiervoren genoemde ingediende bescheiden.
Daaruit toch blijkt duidelijk dat de artillerievuren alleen zijn afgegeven op bevel van hen die daartoe voorschriftmatig bevoegd waren.
Wanneer ik het bovenstaande resumeer kom ik tot de conclusie dat de schrijver(s) van het Beknopt overzicht een andere opvatting van - een summiere beschrijving - hebben dan ik.
Ik kan daarin, voor wat het gedeelte handelende over de actie op en om de Grebbeberg, niet steeds - een waarheidsgetrouw overzicht - (zie Militaire Spectator October 1947 blz. 556) zien.
Deze aanhaling uit de Militaire Spectator brengt mij nog op het volgende.
In dit tijdschrift van 1947 No 9 blz. 537 lees ik de verschijning van de brochure:
De lotgevallen van de spoorwegbruggen door Ir. A.H. Foest.
De militair-historische gegevens voor dit geschrift werden aan de schrijver door het krijgsgeschiedkundig archief van de Generale Staf verstrekt. (zoals ik onderhands vernam is hier bedoeld Sectie G 8)
Die brochure dan vermeldt o.a.:

"In verband met de strijd op de Grebbeberg was het vernielen van de spoorbrug te Rhenen uitgesteld. Toen dit later nog zou gebeuren bestreken Duitse mitrailleurs reeds de brug en kon de ontsteking, welke op de brug moest plaats hebben niet worden uitgevoerd. Na een langdurige beschieting door de artillerie van Brigade A. is de lading vermoedelijk door projectielscherven getroffen en ontstoken, want de brug is juist volgens de geprojecteerde vernielingsdoorsnede gesprongen."

Dit zou aldus op 13 Mei 1940 te 17.30 uur zijn geschied. Dit is totaal onjuist. De vernieling is te ongeveer 11.30 uur van die dag op mijn bevel door 4 Compagnie Pioniers uitgevoerd ongeveer gelijktijdig met die van het viaduct over de spoorweg in de kunstweg Wageningen - Rhenen.
Zie verslag Commandant 4e Compagnie Pioniers dd. 13 Juni 1940. Dit verslag is blijkens brief van het Hoofdregelingsbureau, Regelingsbureau Landmacht Afdeling 1 C dd. 1 April 1941 No 1537, ondertekend V.E. Nieratrasz, behoorlijk ontvangen.
Ten overvloede heb ik bij de toenmalige Commandant 4e Compagnie Pioniers een nader onderzoek ingesteld, waaruit o.m. bleek dat die commandant, nadat hem gemeld was dat de vernieling was uitgevoerd, vergezeld van de sergeant-toegevoegd zich te ongeveer 13.00 uur naar de brug heeft begeven en toen zich overtuigd heeft dat de brug behoorlijk was gesprongen.
De bewering van Commandant I-22 R.A. is dus een fabel. Zij zal dit zijn voor een ieder die enig idee heeft van artillerievuur en van de wijze waarop springladingen bij dergelijke spoorbruggen worden aangebracht.

Thans nog enkele opmerkingen over het gestelde in de bijlage van Uw brief (Chef G.S. Sectie G 8 No 398 dd. April 1948 -11 Mei 1948 ???)

ad. 1 De vernielde Grebbebrug heb ik enkele dagen na de capitulatie van 14 Mei 1940 bezichtigd. Naar aanleiding van datgeen wat ik toen gezien heb is bij mij de vraag opgekomen: Wat bedoelt men toch met - onvolledig vernield - in dit geval? De draagbalken aan de eigen oever waren omlaag gestort in het water. Ik noem dit eenvoudig: vernield.
Hebben de schrijvers van het Beknopt overzicht wel overdacht hoe moeilijk het was de brug te vernielen en de schotbalkenkering tot elke prijs te behouden? Ware toch die schotbalkenkering beschadigd geworden dan was òf de inundatie overvoerd geworden òf was deze afgelopen.
Als ik mij niet vergis betrof het hier een door het Bureau voorbereiding vernielingen van de Genie berekend object.
Langs die schuin omlaag liggende balken op de andere oever te komen was uitgesloten omdat men aldaar een ongeveer 5 meter hoge muur moest beklimmen. Het passeren van het loshangende en verbogen hek door Luitenant Suilen heeft toch zeker veel tijd gevorderd en geschiedde dan toch ook niet onder vuur.
Bovendien moest dit passeren dan toch met niet meer dan één man gelijk plaats vinden omdat dit overgangsmiddel zich anders zeer waarschijnlijk zou begeven.
Gebruik maken van de schotbalken was uitgesloten omdat men dan tweemaal zich ongeveer 4 meter langs een muur moest laten zakken en dan precies op de bovenste schotbalk moest komen. Na het passeren van die balken moest men zich dan weer tweemaal uit die diepte tegen eenzelfde muur omhoogwerken. En dit alles onder vuur.
Naar aanleiding van de mededeling omtrent vijandelijk vuur van de westzijde van de Grift af in de vroege ochtend van 12 Mei 1940 heb ik een onderhoud gehad, nu zeer onlangs, met de tegenwoordige 1e Luitenant der Infanterie (sinds zeer kort al kapitein) W.H. Staphorst.
Deze deelde mij mede dat zijn verklaring op 5 Juli 1940 afgelegd voor een commissie (!!!!! v.L.) in de Coehoornkazerne te Arnhem woordelijk luidt:

"Terwijl ik de mitrailleur op de borstwering in stelling bracht, werden wij bevuurd, zowel naar wij meenden vanaf de berg als vanuit de dijk, waar ook mortieren of granaatwerpers stonden."

Hoe uit deze verklaring is te besluiten dat dit vijandelijk vuur was, ontgaat mij.
Nader gevraagd, vertelde mij Staphorst: Ik heb niet positief verklaard, dat ik door de vijand vanuit de rug beschoten ben. Ik moge hieraan nu de veronderstelling toevoegen, dat het heel goed vijandelijk vuur kan zijn geweest (onderstreept door Luitenant Staphorst).
Uit het bovenstaande blijkt dat de mededeling van Luitenant Staphorst minder positief is dan in ad 1 der bijlage staat aangegeven.
Bovendien blijkt mij nu dat in 1940 een commissie is werkzaam geweest.
Deze commissie schijnt vele van mijn ondergeschikten uit de Meidagen 1940 te hebben gehoord. Zij heeft echter noch mij en voor zover ik kan nagaan geen van mijn commandanten gehoord.
U schrijft in de 2e alinea van Uw brief dat men niet nodig achtte om nog eens de honderden troepen commandanten te horen en dat dit ook niet mogelijk was. Dat dit niet mogelijk was is inderdaad waar. Maar waarom die commandanten niet gehoord, waarbij dit wèl mogelijk was; vooral wanneer de later verkregen inlichtingen niet overeenstemden met de van die commandanten ontvangen rapporten.
Ik noem het een zonderlinge wijze van onderzoek.
Het gevolg daarvan moest dan ook wel een vreemde wijze van geschiedschrijving zijn.
Hoe langer men een verhoor der commandanten uitstelt, hoe minder dit, bijvoorbeeld door sterven, nog mogelijk zal zijn. Geen der beide infanterie regimentscommandanten op de Grebbeberg aanwezig in 1940 is nu nog in leven. Ook Overste Land stierf zeer kort geleden. Ik vraag mij nog steeds af: Wat heeft er toch bij voorgezeten de commandanten bij een onderzoek uit te schakelen?

ad. 2 Ik heb niet betoogd en doe dat thans ook nog niet dat er geen Duitsers bij de sluis over de Grift zijn gekomen. Ik betoog alleen dat zij later dan bij Heimerstein daar de stelling zijn binnengedrongen. Inderdaad is het terrein Oost van Heimerstein meer open. De bezetting van de Griftdijk was echter uiterst zwak, zelfs veel te zwak naar mijn mening. Zij was opgesteld in slechts één enkele lijn. Elke vuurstoot der Duitse mitrailleurs maakte een opening in die lijn of drukte de daar opgestelde verdedigers neer in hun loopgraaf. Het Griftkanaal was niet diep. Zelfs plaatselijk doorwaadbaar. Ook hebben mij berichten bereikt van gebruik van rubber bootjes. Hiervan heb ik echter geen bevestiging kunnen krijgen.
Toen ik van mijn tocht naar Werkhoven op Plantage Willem III op 12 Mei terugkwam meldde zich aldaar te ongeveer 14.30 uur een motorordonnans bij mij, die mij namens de Chef van mijn Staf verzocht zoo spoedig als mogelijk op de commandopost terug te keren omdat er belangrijke beslissingen moesten genomen worden in verband met een overtocht der Duitsers over de Grift bij Heimerstein.
Bij vertrek van die ordonnans uit mijn commandopost had die overtocht dus reeds plaatsgehad en was daar zelfs reeds bericht van binnen gekomen op mijn commandopost, terwijl nog niets omtrent een overtocht nabij de Grebbesluis was bericht.
Zelfs waren toen nog de nabij de weg Wageningen - Rhenen gelegen gedeelten van het Hoornwerk, het terrein vóór de sluis dus, in ons bezit.
Onder de daarop door mij genomen maatregelen was ook die van het ter beschikking stellen van troepen aan Commandant I-8 R.I. voor een tegenstoot Heimersteinse laan. Hierover heb ik o.a. persoonlijk contact gehad èn met Commandant 8 R.I. èn met Commandant I-8 R.I.
Wanneer toen de overtocht bij de Grebbesluis reeds zou hebben plaats gehad is het mij onbegrijpelijk dat geen van beide commandanten toen mij daarover geen enkele mededeling heeft gedaan.
Bovendien bleek mij uit het onderhoud met Commandant 8 R.I. dat deze in de morgen van 12 Mei nog aan de Oosthelling van de Grebbeberg was geweest. Daar was dus toen nog geen vijand binnengedrongen. (Z1e slot van ad. 1 der bijlage van Uw brief).
Ook zie ik nog een aanwijzing dat de overtocht bij Heimerstein eerder plaats had in het feit dat Majoor Jacometti reeds in de middag van 12 Mei sneuvelde even Zuid van de plaats waar de Heimersteinse laan de stoplijn sneed, terwijl Majoor Landzaat eerst in de avond van 13 Mei viel nabij de kunstweg Wageningen - Rhenen.
Hieruit zou de gevolgtrekking te maken zijn dat de vijand eerder langs de Heimersteinse laan dan langs de weg Wageningen - Rhenen is opgerukt. Dat o.a. de toenmalige Commandant Veldleger in 1940 kort na de capitulatie in de hellingen van de holle weg door de Duitsers gegraven schuttersputten heeft aangetroffen geloof ik gaarne. Ik zie daarin echter geen enkel bewijs dat de Duitsers eerder bij de Grebbesluis over de Grift zijn gekomen dan bij Heimerstein. Q
Die schuttersputten heb ik te zelfder tijd bovendien overal in het terrein aangetroffen; zelfs Noordoost van Elst en aan de weg lopende van Kilometerpaal 95.5 (aan de weg Leersum - Doorn) naar Maarsbergen. Daar waren zij wellicht eerst nà de capitulatie vervaardigd.
De slotalinea van ad. 2 geeft mij aanleiding het volgende hier neer te schrijven.
Mij en de toenmalige Chef van mijn Staf is niet bekend dat de tegenstoot van Majoor Jacometti in de richting van de holle weg ging.
Wel is bekend dat hij een tegenstoot ondernam tegen bij Heimerstein doorgedrongen vijand. Hij heeft daarbij over ongeveer 300 meter de Heimersteinse laan in Oostelijke richting gevolgd. Toen stuitte hij, juist na het passeren van de stoplijn op vijand.
Onder het roepen van - Hup Holland - is hij daar op ingestormd en even Zuid van de Heimersteinse laan werd hij dodelijk getroffen.
III-11 R.I. is uitgezonden ter versterking van de bezetting van de stoplijn, Noord van de weg Wageningen - Rhenen (die daar niet meer een holle weg is) tot en met die weg, omdat ik bericht krijgende van een tegenstoot door een deel van die bezetting te veel verzwakking vreesde.
Majoor Van der Ploeg is ook Noord van die weg gewond geraakt; terwijl de Reserve Kapitein Mr. Franssen van dit bataljon ook Noord van die weg zich als een verrader moet hebben gedragen.
De tegenstoot uit te voeren door 1-II-19 R.I. is door mij bevolen langs de Heimersteinse laan. Niet dus aan weerszijden van de holle weg. Die compagnie werd daartoe door mij ter beschikking gesteld van Commandant I-8 R.I.
De bewering van de Bataljonscommandant dat hij deze deed uitvoeren in de richting Heimerstein is nonsens.
Eerst veel later na het nemen van deze maatregelen werd een eskadron wielrijders door mij ingezet ter versterking van het gedeelte van de stoplijn Zuid van de weg Wageningen - Rhenen. Een daarop weer later ter beschikking komend eskadron wielrijders werd weer Noord van die weg ingezet. Dit waren de eskadrons Baron Van Pallandt en Mr. Goldschmidt.

ad. 3 Met Uw betoog over het vuur uit de kazematten 15, 7, 6 en 5 stem ik in algemene zin wel in.
Om die redenen is het ook geweest dat ik inging op het voorstel van nu wijlen Majoor Landzaat om enige zware mitrailleurs te verplaatsen.
Dit waren echter geen zware mitrailleurs opgesteld in de kazematten. Dit waren die welke door hun aanvankelijk hoge opstelling geen bestreken vuur ter plaatse van brug en sluis konden brengen.
Dit was wel mogelijk in de opstellingen, welke Majoor Landzaat en ik uitgezocht hebben.
Met de vuurwapens in de kazematten, die niet voldoende schootsveld hadden, de beide lichte mitrailleurs die van huis uit voor verdediging van de brug en sluis waren bestemd achtten wij de toegang na toevoeging van de bedoelde zware mitrailleurs voldoende verdedigd.
Het gaat dan ook niet aan dat U schrijft: welke hindernis niet of onvoldoende door vuur was bestreken.

ad. 4 Dat de opmars van II-19 R.I. op 11/12 Mei door de holle weg naar de sluis, nabij de oostelijke uitgang van die holle weg door Friese ruiters zou zijn gehinderd heb ik niet beweerd.
Ik ben het met U eens dat er weinig mitrailleurvuur in de holle weg lag; te weinig zelfs.
Maar door het feit dat mij een geheel regiment infanterie der Divisie was ontnomen beschikte men nu eenmaal over niet meer wapens.
Het onttrekken van dit regiment aan de sterkte van de Divisie heb ik steeds een fout gevonden, te meer waar de toenmalige Commandant Veldleger (C.V.) zich in November 1939 reeds tegenover mij uitliet over het grote belang van het door mij bezette acces.

ad. 5 In de nacht van 11 op 12 Mei ben ik met II-19 R.I. meegegaan tot door de stoplijn. Ook ik behoor dus tot de - ooggetuigen - op dat ogenblik. Bij het passeren van dit onderdeel van de hindernis in de stoplijn aan de kunstweg is toen de hindernis, welke uit drie met ijzerdraad aan elkaar verbonden Friese ruiters bestond slechts voor één derde gedeelte en dan nog ten dele geopend. Later bij het passeren van de vrachtauto met de hulpbrug is de doorlaatopening zoveel als nodig vergroot.
Wanneer dus geen sluiting heeft plaats gehad bij terugkeer van de auto en de troepen dan was dus 2/3 van de hindernis nog steeds aangebracht. Ik handhaaf dus dat het geen pas heeft om in het meergenoemde boekwerk op blz. 89 mede te delen dat géén versperring was aangebracht.
Deze woordenkeus geeft een totaal verkeerde indruk van de feiten.
Dat een op hol geslagen bespanning van 6 Veld van III-11 R.I. zonder hinder van de Friese ruiters door de stoplijn is gedrongen was mij niet bekend. Gelet op het bovenstaande is dit niet onmogelijk. Mij heeft wel een mededeling bereikt van een zelfde gebeurtenis, maar dit gebeurde westelijker. De bespanning heeft toen de stoplijn niet bereikt. Ook is mij dit gerapporteerd van een Rode Kruis-voertuig.

ad. 6 Wanneer het bedoelde stuk 6 Veld niet of weinig heeft geschoten wettigt dit naar mijn mening ook de gevolgtrekking dat er geen of weinig vijand in de schootshoek, dus langs die holle weg, is opgerukt.
De vernieling met een handgranaat zou er op kunnen wijzen dat men zich door de vijand omtrokken zag, b.v. van het noorden van Heimerstein af dus en het stuk niet onbeschadigd in 's vijands handen heeft willen laten vallen.
Ik merk nog op dat dit stuk niet ter hoogte van de stoplijn stond (zoals U schrijft) doch zeker 200 meter daarvoor. Bij het moment van de doorbraak van de stoplijn kon het stuk dus niets meer uitrichten.

ad. 7 De kritiek, die in dit gedeelte wordt neergeschreven deed aanvankelijk bij mij het voornemen opkomen aan ad. 7 geen enkel woord te wijden. Die kritiek is voorbarig omdat men verzuimde het waarom der maatregelen bij mij te informeren. Die kritiek is nu ook nog door het onderzoek van de Chef Generale Staf onjuist gebleken.
Eigenaardig doet het aan te lezen: Dit is daarom onbegrijpelijk, omdat men op het Stafkwartier IVe Divisie (U bedoelt zeker: de commandopost Commandant IVe Divisie?) wist... Wederom! Waarom dan eerst niet eens bij de toenmalige Commandant IVe Divisie inlichtingen ingewonnen?
Dan had men kunnen vernemen wat inderdaad gedaan is. Ik betwijfel of daarna nog de indruk zou bestaan dat met de beschikbare middelen en aanwezig personeel, bovendien onder - die - omstandigheden te weinig is gedaan. Ik vraag mij af of men zich wel gerealiseerd heeft hoeveel tijd beschikbaar was om een tegenaanval te organiseren, zoals hier bedoeld was. Onze bondgenoten deden hier later veel en veel langer over. Wellicht dagen.
Ook lees ik in ad. 7: Er zijn dus geen vuren te 7.00 uur afgegeven in overeenstemming met de vertraging. Ik verzeker U echter dat het bevel daarvoor door mij is gegeven. In overeenstemming hiermede is bijvoorbeeld de melding in de door Commandant 8 R.A. ingediende stukken, waarin is vermeld dat de voorbereide vuren Zuidoost van de Grift nog eens werden herhaald. Dit waren de vuren 654, 655, 653, 652 en 161. Zoo werd, blijkens die stukken, bijvoorbeeld het bevel voor vuur 652 te 6.49 uur gegeven.

ad. 8 U schrijft hier: Evenwel is het nu nog steeds een mysterie gebleven, waarom de Divisiecommandant op 12 Mei de beide eskadrons enz. enz.
Wanneer men mij indertijd hieromtrent om inlichting had gevraagd dan was dit mysterie spoedig opgelost geweest en dan had men ook geweten dat het terugroepen betrekking had op slechts één eskadron namelijk Van Voort van Zijp.
Daarom herhaal ik dat dit terugroepen door mij is geschied op bericht dat het desbetreffende gedeelte der bezetting van de Griftdijk nog ter plaatse was. Had ik toen geweten dat het bericht sloeg op alleen de afdeling van vaandrig Klooster dan had ik zeer zeker die actie voortgang laten hebben. Die huzaren-wielrijders waren echter ook zeer nodig in hun eerste opstelling.
U schrijft omtrent het bericht dat de terugroeping der eskadrons (bedoeld is zeker: het eskadron) ten gevolge had: ... waarvan de betrouwbaarheid onvoldoende is onderzocht.
Ik kan deze zinsnede niet anders noemen dan een insinuatie van een theoreticus. Ware U toen in mijn commandopost aanwezig geweest dan had U beslist thans dit niet neergeschreven. Of wel had ik dan toen gaarne vernomen hoe dergelijke onderzoeken onder de toen zo moeilijke omstandigheden moesten plaatsvinden. Meent U nu werkelijk dat er in de heksenketel, welke de commandopost toen was gelegenheid bestond om binnenkomende berichten en mededelingen eerst nog eens op betrouwbaarheid te onderzoeken? Er moest op gehandeld worden en snel ook.
Ik wens het hier nog wel eens naar voren te brengen dat ik alle lof heb over de wijze waarop de mij toegevoegde officieren en verder personeel mij hebben bijgestaan in mijn taak gedurende de Meidagen 1940.
Zij hebben het uiterste gegeven bijvoorbeeld voor overbrengen van bevelen bij storing van telefoon, als berichtenoverbrenger van het front. En dat terwijl allen na enigen tijd dood en dood moe waren.
Bovendien was de organisatie van de Divisiestaf veel en veel te zwak.
Dit is een zeer voorname reden waarom wij op de Grebbeberg voor een volkomen onmogelijke taak stonden.
De details die U mededeelt in de slotalinea van dit punt waren mij niet bekend. Zij bevestigen mijn oordeel over de op de Grebbeberg ingezette cavalerie-wielrijders. Dat de toenmalige Kapitein Generale Staf Le Fèvre de Montigny U een andere inlichting heeft gegeven is zeer verklaarbaar. Onze meningen over verschillende feiten kwamen wel eens meer niet overeen. Overleg had dan vrijwel steeds succes. Bovendien is Kapitein Le Fèvre de Montigny kort na de capitulatie voor een andere functie naar elders vertrokken. Toen bleef ik in het stafkwartier en had gelegenheid naar veel van het gebeurde een onderzoek in te stellen. Verder vernam ik veel op een bijeenkomst te Doorn waar van alle delen van het front der Divisie officieren aanwezig waren. Hunne mededelingen waren vaak welkome inlichtingen c.q. bevestiging van eerder verkregen mededelingen.
Maar al zou dat bevel nu niet door mij doch door Kapitein Le Fèvre de Montigny gegeven zijn. Feit is dat de huzaren teruggingen. En wanneer er dan inderdaad zo weinig Duitsers in dat gedeelte van de frontlijn zaten als U schrijft; waarom heeft die Compagniescommandant daar dan zelf geen pogingen gedaan om het verlorene te hernemen? Dit had hij beter kunnen doen dan met de rest van zijn compagnie terug te gaan. Dit laatste besluit van deze commandant is iets waarvan mij de reden ontgaat.

In het belang van een juiste geschiedschrijving en om op te komen voor hen die de oorlogsdagen 1940 op en om de Grebbeberg doorbrachten ben ik uitvoerig op het gestelde in Uwe brief met bijlagen ingegaan. Gaarne was ik bereid geweest met een ieder - behalve met hen die zich in krijgsgevangenschap of daarna tegenover mij of mijn familie ongepast gedragen hebben - mondeling van gedachten te wisselen. Correspondentie vergt zoveel tijd.
Ik hoop nu echter dat zonder dit overleg men bij de samenstelling van het Grote Stafwerk erin zal slagen:
1e een juist oordeel te geven over hen die de Grebbeberg in 1940 verdedigden,
2e de gebeurtenissen in een juist daglicht zal kunnen stellen.
Men zal dan naar mijn mening goed doen daarbij voor ogen te houden dat: La critique est aisée, mais l'art est difficile.
Zoals de geschiedschrijving in het Beknopt Overzicht plaats vond heeft dit de verontwaardiging opgewekt van velen, die op de Grebbeberg in Mei 1940 vertoefden.
Talrijke uitingen hiervan bereikten mij reeds. Ook te hunner genoegdoening werd het bovenstaande op schrift gesteld.

De Kolonel b.d.
(get.) A.M.M. van Loon.

Aan:
de Heer Hoofd Sectie G 8 van de Staf
van de Chef van de Generale Staf
d.t. van de Chef van de Generale Staf
te 's - G R A V E N H A G E

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 27.39 MB)