Schrijven van reserve-kapitein A. Zwarts
Aan de Commissie van Onderzoek benoemd
ingevolge K.B. van 7 Juni 1947 No. 14,
van Soutelandelaan no. 28,
's-Gravenhage
----------------------
Afschrift.
De Commissie Beoordeling Officieren Bezet Gebied is van oordeel dat ik als officier niet behoor te worden gehandhaafd, omdat mijn geschiktheid onvoldoende is gebleken. Dit oordeel grondt de Commissie op mijn gedragingen in Mei 1940 als commandant 3-III-8 R.I.Ik stel voorop dat de verdediging van de Grebbelinie uit misplaatste zuinigheid onvoldoende in gereedheid was gebracht, hetgeen speciaal gold voor het vak van 1800 m., waarin mijn compagnie moest stand houden. Mijn vier secties waren opgesteld, in opgeworpen hoogten, welke tengevolge van materiaalgebrek nog niet waren voltooid. Hetzelfde gold voor mijn ongeveer 300 m. achter de secties gelegen commandopost. De zanddekking bedroeg slechts 80 cm.
Bij herhaling heb ik tevergeefs aangedrongen op verbetering. Het is mij bekend, dat bij de Tweede Divisie, die ten noorden van de Vierde Divisie waar ik toe behoorde haar stellingen had, alle verdedigingswerken conform de voorschriften waren aangelegd, grotendeels door terzake kundige aannemers, terwijl bij mij met onvoldoende hulpmiddelen stellingen waren aangelegd, welke voor vredesoefeningen geschikt waren, doch onvoldoende voor een gevecht tegen een goed uitgeruste vijand.
De telefonische verbinding liep op paaltjes enige centimeters boven de grond en was derhalve bij de eerste vijandelijke artillerieschoten reeds defect. Hierbij kwam nog dat ik kort voordat het gevecht een aanvang nam het bevel kreeg een grote kudde koeien door te laten, die slechts gedeeltelijk over de sluis aan de voet van de Grebbeberg zijn afgevoerd en waarvan het resterende deel dus nog door de weilanden liepen waardoor de telefonische verbinding was aangelegd. Haast onnodig te zeggen dat van deze verbinding weinig is overgebleven. Het was door het artillerievuur gedurende het gevecht onmogelijk het contact met de secties te onderhouden, deze waren geheel aan zichzelf overgelaten.
De inundatie, welke mijn vak noordelijk moest beschermen, bleek niet te werken, zodat de vijand door een terrein kon oprukken dat geacht werd onder water te staan.
Bij herhaling had ik aangedrongen op het opruimen van een in mijn vak gelegen proeftuin met boomgaard. Generaal Sillevis, verbood mij zulks nadrukkelijk, omdat 20-jarige noeste arbeid niet verloren mocht gaan. Ik heb nog geantwoord dat jonge 20-jarige Nederlanders bij een aanval gedood zouden worden (welk antwoord gebleken is juist te zijn). De hogere legerleiding meende, dat in geval van oorlog er tijd genoeg zou zijn om de boomgaard met proeftuin op te ruimen, hetgeen natuurlijk onmogelijk was en waarvoor de nodige gereedschappen ontbraken.
Pas nadat de aanval op mijn vak reeds begonnen was, kreeg ik opdracht om een terugtochtsweg te zoeken waarlangs mijn compagnie, indien standhouden niet meer mogelijk bleek, op de Grebbe zou kunnen terugvallen.
Ik vraag mij af of de legerleiding, die het bevel standhouden gaf, zich wel voldoende bewust is geweest van haar tekortkomingen om niet te zorgen, dat dit standhouden plaats vond in behoorlijke stellingen en niet in ondeugdelijke.
De Commissie Koot verwijt mij, dat ik de witte vlag had gehesen en mij met het in mijn commandopost aanwezige personeel heb overgegeven. Ik heb dit gedaan, toen naar mijn mening en overtuiging verder standhouden zinloos was. Ik had de verantwoording voor de onder mijn bevelen staande minderen; ik mocht hen zonder redelijk doel niet opofferen. De Commissie stelt vast dat de vijand tot voor de commandopost was doorgedrongen. De eerste linie der doorgebroken vijand was ca. 30 man sterk, daarachter volgden sterkere afdelingen. Erger was, dat vijandelijke zware mitrailleurs reeds links achter mijn commandopost waren doorgedrongen en daar in stelling werden gebracht. De terugtocht was afgesloten. Mijn stelling was onhoudbaar; ik kon niet langer standhouden en de opdracht kan niet inhouden, dat ik zinloos het leven mijner ondergeschikten en mijzelf opofferde. In dit verband moge ik opmerken, dat ook de andere commandanten in gelijke omstandigheden hetzelfde gedaan hebben.
De Commissie verwijt mij voorts dat ik niet wist hoe het met mijn secties gesteld was. De Commissie verzuimt aan te geven op welke wijze ik invloed had kunnen uitoefenen op de gang van zaken bij de secties van mijn compagnie. Ieder contact was onmogelijk. Ik had de nacht van 10 op 11 Mei de secties bezocht en de nodige bevelen gegeven. Gedurende het gevecht waren de secties op zichzelf aangewezen.
Ik ontken met stelligheid te hebben toegegeven dat ik mijn plicht verzaakt heb. Deze erkenning komt in mijn verklaring dan ook niet voor.
Ik heb slechts erkend, zoals hiervoren weergegeven dat ik de witte vlag heb doen hijsen, toen verdere tegenstand mij nutteloos voorkwam.
Ten onrechte wordt mij, die steeds met al mijn krachten, zowel vóór als na de Meidagen de Nederlandse zaak heb gediend, de smaad aangedaan te worden beoordeeld als een officier, die zijn plicht verzaakte. Ik meen, dat mijn taak als commandant ener weerstand biedende voorpost met zich bracht, dat ik nutteloos bloedvergieten voorkwam, toen weerstand in een gebrekkige en onvoldoende stelling redelijkerwijs niet meer kon worden geboden.
Ik verzoek U als getuigen te doen horen:
1. Mr.Dr.J.S. Barbas, kolonel, wonende te Arnhem, de Wetstraat no. 15
2. W.F. Hennink, kolonel, destijds commandant 8 R.I., wonende te Amsterdam, Apollolaan no. 81a.
3. H. Hoorn, res. 1e Luitenant, directeur Gemeente-Reiniging te Dordrecht.
Arnhem, 30 September 1947.
De Res. Kapitein,
w.g. A. Zwarts.
|