Toen de stervenden riepen
Onderstaand verslag is verkregen via mevrouw Claudia Wolf-Drijver uit Nijmegen. Het is afkomstig van haar opa Frans Drijver (geb. 12 september 1917, overl. 22 maart 1992 te Nijmegen) die in mei 1940 ingedeeld was bij 4-III-43 R.I. In het verslag beschrijft hij wat er zich afspeelde in en om de kazemat gelegen aan de Karstraat te Huissen vanaf het moment dat de Duitse vliegtuigen op 10 mei 1940 over Nederland trokken.Wij hebben probleemloos kunnen achterhalen dat Frans Drijver behoorde tot één van de secties van 4-III-43 R.I., op zichzelf weer een onderdeel van de Groep Betuwe, die de kazemattenlinie tussen Huissen en Bemmel (een voorpostenlinie van de Betuwestelling) bezette. Drijver moet ingedeeld zijn geweest bij de bemanning van kazemat 44 of kazemat 45, in de directe omgeving van de Karbrug over de Linge. Tijdens de nachtelijke terugtocht van zijn onderdeel op de Betuwestelling maakte hij iets mee, dat een geweldige indruk op hem maakte en wat hem letterlijk tot zijn laatste dagen is blijven achtervolgen.
Pas rond 1970 (dus zo'n 30 jaar nadien) heeft hij, op aanraden van zijn vrouw, de losse fragmenten over deze nacht in verhaalvorm op papier gezet. Desondanks is het een opvallend gedetailleerd relaas geworden dat vooral in het 2e gedeelte beklemmend werkt. We hebben het relaas in zijn geheel en in ongewijzigde vorm overgenomen. Op de vraag van mevrouw Wolf-Drijver of één en ander eerder is gemeld hebben we bevestigend kunnen antwoorden. De gebeurtenissen worden (hetzij summier, maar onmiskenbaar) genoemd in een verslag van de 2e luitenant W.H. 't Hart, die tot dezelfde sectie als Drijver behoorde. Zijn verslag is eveneens integraal hieronder overgenomen (zie Bronnen).
Dit boek heb ik zoo genoemd omdat wij ons leven hebben te danken aan zwaar gewonde jongens, die lagen te sterven en nog de moed hadden ons toe te roepen!
10 MEI 1940 - 14 MEI 1940
Na 4 langen dagen en nachten in de maand Mei van 6 tot en met 9 Mei oneindelijk wacht te hebben geklopt bij de kazematten en stellingen bij mijn collega's in de Karstraat (2e linie Bemmel-Huissen, red.). Gedurende dezen dagen en nachten zijn wij waakzaam geweest met 'n weinige rust. Terwijl wij wisten wat onze taak was, berustten wij hierin...
We hadden onze lichten mitrailleur op de affuit geplaatst en (deze) stond in uiterste spanning opgesteld in de kazemat. Zoo heb ik met mijn kameraden 4 dagen en nachten in de kazemat achter de opgestelde mitrailleur doorgebracht. Het leek toen in die dagen dat er geen eind aan kwam. Toen kwam er 's nachts een bericht binnen Donderdagnacht 9 Mei en op Vrijdagnacht dat we uiterst waakzaam moesten zijn. Terwijl het later nog eens veranderd werd in "Hoogste strijdvaardigheid", zo werd onze taak steeds verscherpt.
Gedurende deze nacht hadden we steeds gebulder gehoord, maar we waren nog onbewust van dit gebulder omdat 't volgens ons nogal ver van ons af was. Zoo sloop de nacht langzaam door. Het was ongeveer 3 uur toen de stellingen door onze groepen werden bezet en verder de anderen kazematten die bezet werden. En zoo brak het uur aan der verschrikkingen voor we er erg in hadden of er aan hadden gedacht. Dit was voor ons een onvergetelijk ogenblik en wel over het gehele land. Nederland werd in een oorlog verwikkeld.
We werden toen van de kazematwacht afgelost en kwamen van hieruit weer in de stelling waar we met zijn zevenen in stonden en een korporaal. We hadden onzen geweren geladen en de haanpal omgelegd en in de schietkokers gelegd. Toen stonden we te wachten wat ons te doen stond. Terwijl we reeds al vermoeid waren van al die slapeloozen nachten en dezen dagen die we gepasseerd zijn. Omdat we steeds de wacht moesten houden bij de kazematten en stellingen. Ik kan u wel zeggen, als je 4 dagen en nachten slapeloos hebt doorgebracht, dat dit niet in je kleren gaat zitten. We waren eigenlijk suf van de slaap en vermoeidheid. Terwijl ons nog heel wat te doen stond.Deze nacht was nog niet ten einde, de nacht van Donderdag op Vrijdag, van 9 op 10 Mei. Het begon wat lichter te worden, 't was ongeveer 4 uur in deze nacht... Toen hoorden we geronk van vliegtuigen en we kregen ze ook te zien. Aan de onderscheiding konden we zien dat het vreemde vliegtuigen waren en wel van Duitsland. Toen kregen we andere gedachten hierover en was het begin van al de verschrikking aangebroken. Het waren er nog maar een paar en we wouden ze tellen, maar dat hoefden we niet te doen, er waren er wel honderden en nog eens honderden. We keken elkaar eens aan en zeiden "we zijn in oorlog met Duitsland, dat is vast en zeker." Nu moesten we maar afwachten wat ons te doen stond en moed houden. En zoo streken enkele uren heel langzaam en slopend voorbij. Het was alsof het niet op wou schieten. We kregen van de boerenmenschen waar onze stellingen in de bongerd lagen steeds warme melk en eieren te eten, wat ons ook wel goed deed. Ze zeiden "Ik heb liever dat jullie het opeten dan de vijand." In de tussentijd schreven we nog 'n brief in de stelling naar huis in de goede hoop dat ie nog aan zou komen. En steeds vlogen de vliegtuigen maar heen en weer en was 't alsof 't geronk en gebrom niet van de lucht was af te slaan. Op lang en laatst werd 't erger. Het was ongeveer een uur of 10 in de Vrijdagmorgen 10 Mei toen we zagen wat we niet verwacht zouden hebben. De vliegtuigen vlogen laag over onze stellingen en kazematten. We stelden ons direct beter op en begonnen er op te vuren. Terwijl uit de vliegtuigen ook hevig terug gevuurd werd. Zoo ging het maar steeds door, onophoudelijk.
En steeds kwamen groepen terug van wachten die aan de Waal-kant hun wachten bij de stellingen hadden betrokken en ook voortdurend steeds onder vuur van vliegtuigen waren. Zoo moesten zij terug proberen te trekken onder het vuur door, maar zij konden hun onderdeel toch bereiken. Half afgemat kwamen ze bij ons aan. Ze werden achter onze stelling onder de bomen geplaatst om rust te nemen. Direct kwamen de boerenmensen met warme melk aangelopen voor de jongens en ze konden zooveel drinken als hen zelf beliefde want het kwam er toch niet meer op aan en er werd dus niet precies naar gekeken. In de tussentijd werd er steeds meer en meer munitie aangevoerd. We hadden onze zakken (zo) vol met patronen en handgranaten, dat we bijna niet konden lopen.De toestand verscherpte zich meer en meer en het werd dus kritieker. Ik werd toen met mijn kameraad wat vooruit geschoven. Vlak voor de kazemat moest mijn collega gedekt gaan liggen langs de prikkeldraadversperring en ik moest in 'n knotwilg klimmen. We kregen als taak uitkijkpost. Ik zette mijn geweer tussen de benen en speurde met de oogen flink in het voorterrein. Steeds tuurden we maar over het groene en grote akkerland en als we dan in de verte iets zagen wat slecht te onderscheiden was haalden we het met de verrekijker dichterbij. Dan konden we nog op die afstand maatregelen treffen indien de vijand zou naderen. Zoo streek elk uur voorbij als een slak, tergend en kwellend en stonden we te wachten op de vijand. Terwijl ik maar steeds vooruit tuurde zag ik een heel klein zwart puntje, dat steeds groter werd en recht op ons aan kwam vliegen. Ik kon nog bijtijds de schutters in de kazematten waarschuwen dat 'n vijandelijk vliegtuig over het voorterrein naar ons toevliegt.
In de tussentijd konden de schutters van de mitrailleur in gereedheid komen. Ik legde mijn geweer in de aanslag en bij 't naderen van het vijandelijk vliegtuig kon ik net een schot lossen op het vliegend wezen dat in reuze snelheid voorbij vloog, terwijl de mitrailleurschutter een halve trommel leeg schoot en terwijl ook de geweerschutters in de stelling er geduchtig op af schoten. Hij vloog zoo laag dat ie onder de telefoondraden door vloog dat al niet te hoog was. Zoo doende konden wij het ook goed onder vuur nemen. Vermoedelijk was ie wel geraakt want hij maakte een gekke duikvlucht dat hij bijna de grond raakte en een eind verder achter onze stelling vloog waar we er niets meer van hem waar konden nemen. Het was steeds in de aanslag liggen om af te kunnen weren als het nodig is. Steeds konden we ons gedekt houden voor de vliegtuigen zodat ze ons niet zoo gauw konden waarnemen.
De avond begon zoo zachtjes aan te vallen en ik kon uit de boom waar ik als uitkijkpost gestaan had. Want in het donker kon je toch niets meer waarnemen. Ik ging weer snel met mijn collega terug in de stelling bij de andere maatjes. Ik legde mijn geweer op de bestemde plaats en we moesten maar weer afwachten. Maar toen werd het zenuwslopend voor ons in den donkere nacht. Want je kon niets meer waarnemen. Het was dus dubbel goed opletten. Je moest nu je oren spitsen om wat te kunnen horen, want zien kon je toch niet. Dit was wel het rotste ogenblik voor ons. Terwijl we oplettend in het donker stonden te turen werd er op een gegeven moment gevuurd. Het was ongeveer een uur of 7, toen was het al tamelijk donker om nog iets te kunnen onderscheiden. Het werd dus dubbel spannend voor ons toen er gevuurd werd. We konden volgens de vuurbal waarnemen waar het opgesteld stond. Waarschijnlijk was het licht antitank-geschut waarmee gevuurd werd. Dadelijk werd er van onze kant hevig terug gevuurd en dat bleef zoo wel geruime tijd doorgaan. Toen hoorden we op een gegeven moment niets meer uit de kazematten links van ons. Ook van de vijand kregen we niets meer te horen, het was toen in een keer muisstil. Het was toen voor ons eigenlijk onbegrijpelijk dat het in een keer stil werd. Het werd toen voor ons helemaal zenuwslopend om nog af te wachten in den moordachtige donkerte. De zelfbeheersing was met grote moeite te bewaren, we spoorden elkaar aan om kalm te blijven. En als er soms verder iets met ons zou gebeuren, blijf zo veel mogelijk bij mekaar zodat je elkander, als ons iets zou overkomen kunt helpen. Dit hebben we dan ook wel in onze oren geknoopt. En we hebben mekaar ook weten te verstaan en begrijpen wat in zoo'n toestand ook wel moet.Zoo verliepen langzaam de uren in afwachtende en angst verwekkende toestand. Vooral toen we helemaal niets te horen kregen. De luitenant stuurde 2 patrouilles uit naar de andere kazematten en stellingen waar ook secties van onze compagnie lagen in dezelfde linie. Hij wou weten hoe het er mee zat en het was ook wel van het hoogste belang te weten hoe het er naast ons bij zou staan. En omdat we geen taal of teken te horen kregen tijdens de stilte. Nu moesten we afwachten met wat voor bericht de patrouilles aan zouden komen, wat ons nog verder te doen stond. Want in het pikkedonker patrouille te gaan lopen, dat viel nog niet mee. Steeds tuurden wij maar vooruit en keken naar van links naar rechts, terwijl je toch niets kon zien. We moesten ons muisstil houden in de stelling omdat we dubbel met het gehoor moesten werken. Je kon wel een speld horen vallen, zoo stil was het in de stelling. Toen de patrouilles terug waren hadden ze allesbehalve een goed bericht meegebracht. Want aan beide zijden van onze stelling waren de kazematten en stellingen helemaal leeg en er was geen man meer te bekennen. Zelfs de commandant was niet meer te zien waar vlak bij de kazematten stonden van de andere secties. Hij was schijnbaar al vroeg vertrokken wat evenwel niet paste om zijn jongens in de steek te laten. Alles was totaal leeg en weg.
Dus we zaten met onze sectie alleen nog maar in deze linie eenzaam en verlaten in het donker. We hadden de sterkte van ongeveer 36 man met de 2e luitenant inbegrepen. We hadden 3 stellingen en 3 kazematten bezet. Het zag er voor ons niet zoo rooskleurig uit, want we stonden er nu alleen voor met deze paar man van deze linie en in de pikkedonkere spanning van de avond. Nu stond de luitenant er alleen voor om te beraadslagen met zijn onderofficieren. Hij liet ons uit de stelling komen en we namen alles mee wat we nog gebruiken konden, ook de kazematten haalden we helemaal leeg. En we liepen achter elkaar en het moest allemaal muisstil geschieden. Zoo gingen we naar de barak terug. De mensen die vlakbij de barak woonden hadden hun woning ook al verlaten en waren verder achteruit gegaan en bij andere mensen in de woning getrokken.Het was net of alles uitgestorven was en alles doodstil. Intussen had de luitenant 2 grote veewagens ingericht als Rode Kruis-wagens. Want hij had ze betijds genoeg klaar laten maken. En alles wat er nog in de barak aanwezig was werd er in geladen, dekens, kleren enz. Verder ging het grootste gedeelte van ons de wagens in en de rest met de fietsen. Dit duurde ongeveer een half uurtje. Toen stonden we klaar om alles te verlaten. Het was ook wel enigszins de hoogste tijd voor ons om terug te trekken, want wij waren de eenigsten nog die hier zaten. Er moest verder niet getwijfeld worden zoals wij er alleen voor stonden. Wij moesten dus wel terugtrekken. Het was ongeveer 11 uur toen we van de Karbrug vandaan gingen op Vrijdag 10 Mei. Bij het verlaten van de barak stond de radio nog buiten te spelen. En zoo gingen we met uiterste stilte en voorzichtigheid weg. Waar naar toe wisten we nog niet.
We konden de lichten van de auto's niet aan doen omdat we ons zelf zouden kunnen verraden. Je kon geen hand voor ogen zien, maar we moesten toch vooruit. Hoewel het ons bemoeilijkt werd door de duisternis. Steeds ging het met stukjes vooruit en de binnenweg was bijkans onberijdbaar, vooral voor auto's was 't helemaal onberijdbaar. Maar daar er geen andere weg was om ons terug te trekken moesten we wel langs deze kleiweg. Daarbij waren er langs deze binnenweg nog twee stroomende beekjes, genaamd de Linge en de Wetering. Dus er moest wel degelijk recht gereden worden, anders kwamen we hierin terecht. Het was dubbel uitkijken en opletten voor de chauffeurs en dan in zoo'n duisternis. Het was ook een en al inspanning, zowel voor ons als voor de chauffeurs.
Toen we deze weg waren gepasseerd stonden we op een betere weg, die naar de richting Elst liep en verder door naar Valburg. Zoo (ver)liep de Vrijdag 10 Mei ten einde. In uiterste stilte gingen we zoo verder ondanks de duisternis die ons ten zeerste belemmerde en vooral in deze toestand. Terwijl de vijand ver af of dichtbij ons zou kunnen wezen. Maar als we niet verder konden rijden en oponthoud hadden, dan zette de luitenant wachten uit want we hadden toch steeds onze wapens geladen voor eventuelen ontmoeting met de vijand. Om mekaar als het moest met vuur te kunnen beantwoorden, ook al was het in de duisternis. Daar hielden we rekening mee, bij een botsing en andere ontmoetingen die voor zouden kunnen komen. En zoo gingen we in de oerdonkere nacht van Zaterdag 11 Mei verder, het schoot als 'n slak op in het donker de weg te vinden. Want steeds raakten we de weg kwijt, naar Valburg. Gelukkig liepen er nog mensen op straat van de Luchtbeschermingsdienst waaraan we de weg konden vragen naar Valburg. En zoo schoten we langzaam op naar deze richting, met onze terugtrekkende sectie.
Maar dat verliep zoo vlot nog niet. De luitenant reed met zijn motor steeds vooruit om hier en daar wat te verkennen en dat was in het donker een reuze voorzichtig werk. Maar we hadden goeden verband tussen de luitenant en de autobestuurders van de Rode Kruis-wagens. We hadden ook wel oerkalme chauffeurs en daar hadden we ook een hoop aan te danken dat ze ons in deze toestand nog zover konden brengen met de wagens tijdens de duisternis. Dan mag je ook wel degelijk stalen zenuwen hebben om het er goed vanaf te brengen. Vooral als je auto moet rijden in de duisternis met een hoop manschappen er in, waar mensenlevens mee gepaard gaan. Dat zoiets inspanning kost kan men wel indenken en begrijpen. En zo naderden we de Valburgse brug maar we moesten stoppen. Want deze brug was opgeblazen met dynamiet. Daar stonden we nu, wat nu met onze wagens en bullen. Er moest dus raad gepleegd worden, er zat niets anders op. En we konden geen tijd verliezen, want ook daar moest aan gedacht worden. Er zat niets anders op dan de auto's achter te laten, wat ons natuurlijk wel speet, maar daar was niets aan te doen. Het moest wel. Er werd niet getwijfeld en dadelijk begonnen we snel alles eruit te halen. Eerst de munitie en toen dekens, jassen enzovoorts. Toen we de auto's leeg hadden, reden we ze vlak langs de kant van de sloot. En met man en macht kantelden we de auto's in de sloot en kwamen ze ondersteboven terecht. Hier stonden ook 2 grote personen-bussen en een vrachtwagen. Deze hebben we ook in de sloot gekanteld. Ze waren dus onbruikbaar voor de vijand. We konden ze zelf ook niet gebruiken, dus zij moesten ze vanzelfsprekend ook niet kunnen gebruiken. Dit moest alles in de duisternis gebeuren.
Toen moesten we over de opgeblazen brug zien te komen, wat evenwel niet gemakkelijk ging. We moesten eerst de motor van de luitenant er over zien te krijgen, want die was onmisbaar voor ons. We begonnen ook direct hieraan, we legden een plank die niet al te breed was er over heen en met veel moeite konden we de motor aan de overkant krijgen. Nu moesten wij er over heen. We probeerden man voor man, gepakt en gezakt, over deze smalle plank te lopen, wat niet meeviel om in het donker klaar te spelen. Maar we bleven onder de grootste kalmte, wat ook wel de hoofdzaak is van alles, vooral in deze zenuwslopende toestand waarin wij verkeerden. En toen we allemaal aan de overkant waren konden we weer verder, maar loopende, 't was net of er geen einde aan de nacht kwam. Het was of het niet op wou schieten en ook niet lichter wou worden.Het was ongeveer 1 uur 30 toen we door marcheerden. Wat flink belast met munitie en kleding, en daarbij hadden we nog een draagbaar meegenomen. Die was ook volgeladen met uitrustingsstukken en munitie en verband enz. We hadden er een flinke vracht aan om er mee te kunnen lopen. We moesten mekaar dan ook telkens met vieren aflossen, anders kwam je zelf ook niet meer vooruit. We hadden er al enkele kilometers op zitten en we waren al door en door vermoeid van deze nachtelijke avonturen in de duisternis. Toen moesten we nog een gedeelte van de draagbaar er af gooien, omdat 't op den duur geweldig zwaar begon te worden. Want de uitrusting drukte en trok van allen kanten op je lichaam, want we waren zwaar met munitie geladen, de zakken hadden we boordevol, 't moest wel trekken op je lichaam. Het was net of ze je naar beneden trokken. We gooiden dan ook weg wat we goed missen konden wat op de draagbaar lag. En dat verlichtte een hoop in het lopen en we konden ook een beetje beter opschieten in het donker. En zoo trokken we maar verder, steeds maar verder. En je kon nog niks onderscheiden.
Toen kwam de luitenant met een goed bericht aanrijden. En hij vertelde dat er een auto niet ver van ons af stond en dat wel het beste was om er gebruik van te maken. Hij draaide met zijn motor terug en zou de vrachtauto hier (?) naar ons laten komen. In de tussentijd lopen wij steeds maar door, kregen van het lopen dorst en hadden graag iets te drinken. Affijn, we hadden alle hoop bij de vrachtauto die ons tegemoet zou komen. En ja, hoor, we hoorden ‘m al. Na een flink stuk nog gelopen te hebben ontmoeten wij mekaar al. Hij stopte de wagen en draaide hem andersom. Toevallig stond hier een groot huis en we konden daar water gaan vragen om onze dorst te lessen. Alles was rustig. De luitenant belde aan, het duurde wel een poosje, maar de deur ging toch open. Toen de mensen zagen dat het allemaal militairen waren, wisten ze niet hoe ze 't hadden en schrokken geweldig. Ze wisten natuurlijk niet wat voor 'n bedoeling het had in 't holst van de nacht een troep soldaten voor de deur, gewapend en al, en voor de luitenant wat gezegd had begonnen ze al te huilen van zenuwachtigheid. Maar de luitenant stelde ze gerust, ze moesten maar kalm blijven want er gebeurde niets. "Wat moet dan met ons eigenlijk gebeuren", vroegen ze angstig. De luitenant zei: "Kunt u ons aan drinken, water, helpen, want mijn jongens hebben een reuze dorst." En dadelijk werden we geholpen. Het duurde wel een tijdje voor we allemaal klaar waren. De luitenant bedankte de mensen en wij groetten ze met "wel te rusten". Terwijl we zelf geen oog los konden houden van de slaap en van de vermoeienissen, maar je moest er maar niet aan denken.
Toen moesten we zien dat we op de vrachtauto konden, en die was niet al te groot, maar we moesten het toch probeeren om ze allemaal er op te krijgen. Het ging wel, maar hoe. We waren als het ware in mekaar gedrukt op deze kleine auto en daarbij de uitrustingsstukken die geweldig op je lichaam drukten. Men was er wel enigszins aan gewend, maar op den duur kon men 't toch voelen. Doordat je 't niet afgooien kon, begon het toch zwaarder te worden. Maar affijn, we hoefden niet te lopen en we konden beter opschieten. Het was alles behalve op de auto, want hij was stukken te klein voor deze manschappen. Alles werd dan ook er op gepakt en we hoefden geen (manschappen?) achter te laten. En zoo reden we in de donkere nacht verder, steeds maar verder.
De luitenant reed zelf steeds met zijn motor vooruit. Om hier en daar te verkennen. Wat ook wel uiterst voorzichtig moest gebeuren in de duisternis. Het was voor ons wel een voelhoorn en wel degelijk ook, want bij 't geringste wat hij bespeurde of iets merkte wat niet in de haak was. Dan liet hij ons direct stoppen met de wagen en gingen er een paar van de auto af en werd goed gezocht in het donker. Was alles goeden wel, dan reden we weer verder. Het kwam nogal eens herhaaldelijk voor dat we moesten stoppen. Want we hadden de richting over de dijk en als ik me niet vergis waren we Dodewaard al gepasseerd, want je kon steeds nog niets onderscheiden van waar je eigenlijk was. Door de duisternis was 't ook voorzichtig rijden wegens de landmijnen die hier en daar konden liggen. Het was dus levensgevaarlijk rijden met de auto met zo'n hoop manschappen er op. En steeds ontmoetten we nog meer jongens die alleen liepen met het geweer in de vaardig-houding. De meesten waren hun bataljon kwijtgeraakt of uit mekaar gejaagd. Zoodoende liepen de jongens alleen te dwalen in het donker en moesten ze zelf maar een heenkomen zoeken. We stopten dan ook met onze wagen, en ze werden er bij op gepakt. Of 't ging of niet, ze werden erop geladen en ze konden bij ons blijven. Trouwens, we konden immers deze jongens toch niet in de steek laten?We reden weer door in het donker. Het was omstreeks half 4 nog in de nacht van Vrijdag 10 Mei op Zaterdag 11 Mei. Toen we nog steeds door reden in de duisternis over de dijk. Toen er opeens geroepen werd. Het was als het ware een stervend geroep in het donker. Er werd maar geroepen van "Halt houden, niet verder rijden, want daar liggen mijnen!" Onmiddellijk stopten we de wagen en we waren alleen stil en geschokt van 't geroep en we konden niets zien. "Help me toch", riepen ze. Het was niet aan te horen zoo als er geroepen werd om hulp. We sprongen dadelijk van de auto af om te weten wat er eigenlijk aan de hand was. Steeds werd er maar geroepen. Het was een akelig gehoor in de duisternis, we wisten zelf niet meer hoe we 't er mee hadden. De luitenant riep terug "Waar zijn jullie dan?" Ze riepen met een kermende stem terug "We liggen onderaan de dijk en we kunnen niets meer zien en ook niet meer lopen. Want we zijn op landmijnen gelopen. Help me toch! Help me toch!" riepen ze steeds. De luitenant riep terug "We komen jullie helpen." Intussen was de draagbaar gereed gemaakt door de Rode Kruis-soldaten. Toen gingen we, met de luitenant voorop, de dijk af, tastend en heel voorzichtig moesten we dat doen. Want toen er al reeds geroepen was van mijnen was 't reuze goed uitkijken in het donker want we konden ook nog niets onderscheiden. Met behulp van een zaklamp van de luitenant konden we enigszins wat bereiken om de gewonde jongens te kunnen vinden en te helpen. En 't gelukte ons ook gauw om de jongens te hulp te komen, want we hadden ze al gauw gevonden.
Het was een 30 meter van de auto van ons af gerekend, van de dijk af waar wij stonden met de wagen waar wij de jongens dan vonden in hun ellende en pijnen. De luitenant bescheen de jongens met de zaklamp om te kunnen zien hoe 't erbij stond om de gewonden het beste te kunnen helpen. We zagen het toen, ze waren deerlijk verminkt en ze konden ook niets meer zien. Het was een akelig gezicht in het duister om de gewonde soldaten zoo te zien liggen, vol met bloed besmeurd en alles kapot en verscheurd. Het was niet om aan te zien om de jongens daar zoo te zien liggen. Toen we beraadslaagd hadden moesten we zien dat we de jongens naar boven kregen boven op de dijk. En het was ook net alsof het ook niet licht wou worden. We moesten maar eerst een naar boven zien te krijgen, want het viel niet mee in het donker om de jongens te helpen en daaraan was nog mijnengevaar verbonden. We legden de gewonde soldaat op de draagbaar en probeerden met een flink stel jongens de draagbaar naar boven te krijgen. Dat viel evenwel niet mee om tegen de dijk op te lopen en daarbij had je nog een rastering bovenaan de dijk waar we de draagbaar met de gewonde overheen moesten beuren. Het was voor ons moeilijk werken in het donker, vooral viel het niet mee om de zwaargewonde jongens te versjouwen. Intussen was de auto van ons zo goed mogelijk klaargemaakt. We hadden onze jassen en dekens, die we bij ons hadden, er op gelegd zodat de jongens zoo min mogelijk hard lagen. We legden de eerste gewonde jongen al vast op de auto en we legden een deken over hem heen. Toen gingen we de anderen opzoeken, de tweede gewonde die niet ver van de eerste had af gelegen. Op dezelfde wijze konden we ook deze jongen naar boven krijgen. Toen we hem bovenaan de dijk hadden zagen we dat hij evenzoo verminkt was als de eerste aan zijn gezicht en lichaam. Hij kreunde van de pijn. Het is ook wel in te denken als men zoo gewond is door de scherven der mijnen.Terwijl ik met mijn collega deze gewonde jongen hielp om hem in de auto te doen merkte ik dat hij enigszins nog praten kon. Ik vroeg hem of hij er nog wat van af wist, van de mijnontploffing. Toen antwoordde hij met gebroken stem: "Ik zag niets dan een grote vuurbal en werd onderaan de dijk geslingerd en toen wist ik niets meer en ik weet natuurlijk niet hoe lang ik zoo gelegen heb. Maar toen ik weer wat bij was gekomen voelde ik van allen kanten pijn en ik kon ook niets meer zien. Ik hoorde naast me ook kermen, dat was mijn collega. En ik kan me toen weer herinneren dat we met zijn drieën waren geweest. Zo lagen we geruime tijd in het donker en snakten naar hulp. We durfden ons niet te verroeren door de reusachtige pijnen die we hadden. Maar toen hoorde ik op een gegeven moment gebrom wat nog ver weg was. Ik kon wel horen dat het steeds dichterbij kwam. Toen heb ik ondanks mijn pijnen me ingespannen toen het gebrom vlakbij was om te kunnen roepen om hulp. Toen ik al merkte dat het al dichterbij was riep ik om hulp, ik kon met grote moeite nauwelijks roepen om hulp. En ik hoorde wel dat het gebrom niet meer door ging en ik merkte ook dat ze mijn geroep ook wel gehoord hadden. Ik riep nog 'Niet verder rijden, want er liggen mijnen'. Toen hoorde ik geschreeuw terug. Ik dacht bij mezelf, ze hebben mij begrepen. Toen kwamen jullie ons helpen."
Toen ik deze gewonde jongen wat gevraagd en met hem gepraat had, vroeg hij aan me of ik van hun bataljon was. Hij kon zelf niet meer zien. Zoodoende vroeg hij het aan me. Ik had wel gemerkt dat hij een stem hoorde van een bekende. Ik vroeg "Hoe zoo dan?" "Ja", zei hij tegen me: "je hebt precies dezelfde stem als de kok van ons, die in de keuken stond tijdens de mobilisatie". Toen zei ik tegen de gewonde jongen dat ik hem niet kende en dat we allemaal van een ander bataljon waren.
Toen hij ook op de auto lag hadden ze intussen de derde gewonde, die nog erger verminkt was, gevonden. Het begon gelukkig ook wat lichter te worden en we konden nu beter zien wat we deden. Deze gewonde verdediger was zo erg gewond dat hij ijlde om zijn moeder en maar bleef roepen. Hij was meer stervend dan levend. Ik sprong zelf in de auto en hielp deze in allen voorzichtigheid op de auto. Hij kreunde van de pijn, zijn armen hingen bewegenloos er bij en zijn gezicht kon men niet eens meer herkennen, zo zag deze derde gewonde er uit toen we hem vonden. We hadden zoveel jassen en dekens op mekaar gelegd als we hadden, dat hij zoo goed mogelijk zou liggen op de auto. Steeds bleef hij maar ijlen. Het was niet om aan te horen de jongen zoo te horen kreunen van de pijn. De meesten konden er ook niet tegen om het te zien.
Toen je dit zoo zag kwam de wraak in je naar boven stijgen en je zou je wel op iedere vijand willen wreken die er de schuld van was. Om elkander zoo neer te schieten of te verwonden, terwijl je elkaar nooit gezien hebt en toch tegen elkaar vechten moest en het moordend lood op elkaar af te schieten om mekaar te doden. En waarom? En waarom?
Doordat het nu wat lichter was geworden konden we ook zien hoe we er met de auto voor stonden. Toen zagen we dat we een goeie twee meter met de auto van de landmijnen af stonden. We moesten nog schrikken toen we dat zoo zagen hoe we er voor stonden op deze korte afstand van de mijnen. Dus de auto kon er niet meer overheen. De luitenant zei tegen de bestuurder van de auto dat hij de wagen maar omkeren moest, want er zat toch niets anders op om zoo te handelen omdat je over mijnen niet heen kan rijden. Omdat het levensgevaarlijk is.De luitenant zei tegen de bestuurder (wat een burger was): "U rijdt met de auto en met de gewonden er op terug naar Elst en brengt ze naar het Ziekenhuis." De bestuurder van de auto antwoordde tegen de luitenant: "Het komt in orde en ik zal er goed voor zorgen, U kunt op me rekenen, luitenant." "Goed", zei de luit. Toen reed deze met de gewonden terug naar Elst toe. We konden nu eens bekijken hoe 't enigszins er aan toe is gegaan, nu het was lichter geworden was. We zagen de karabijnen gebogen er bij liggen en de mitrailleur was totaal vernield en het ijzerwerk gebogen als een dun ijzerdraadje, zoo lag er nog heel wat dat van deze gewonde jongens was. En een tamelijk groot stuk uit de dijk was ook nog weggeslagen door de mijnen. Men kan dan wel begrijpen hoe deze jongens een klap hebben gekregen bij de ontploffing van dit moordspringend goedje dat mensenlevens kost bij de hevige uitwerking van de mijnen waar de scherven van uiteen spatten en zij die het noodlot treft brengen het er meestal ook zwaargewond af of wel dodelijk. Zo is eigenlijk de uitwerking van de landmijnen.
Dus U kunt wel begrijpen dat wij ons leven te danken hebben aan deze zwaargewonde jongens, die reeds al stervende waren. En die nog de moed hadden ons toe te roepen van niet verder rijden, terwijl we nu wel zagen dat het niet veel gescheeld had of we waren met al de 40 man die op de auto zaten de lucht in gegaan en wat was er dan van terecht gekomen als we er op gereden waren. Dus we hebben een hoop aan deze gewonde jongens te danken. En we zullen ze ook nooit vergeten. Vooral als ik nog eens denk aan het roepen van de jongens in de akelige duisternis, kan ik dat nooit meer in mijn leven vergeten.
- - - - - - - - - - - - - - - -
Nawoord
Om duidelijk te maken hoe belangrijk deze gebeurtenissen in het leven van Frans Drijver zijn geweest citeren wij uit een e-mail van zijn kleindochter Claudia Wolf-Drijver:"Op het eind van zijn leven, toen hij op sterven lag (en ik een jonge ziekenverzorgende in opleiding was) zat ik bij hem op het randje van zijn bed. Mijn altijd lieve maar rustige opa, deed toen een beroep op mij. Hij pakte mij met beide handen bij mijn gezicht vast en zei "Help me dan, help me dan toch". Een situatie die me nooit losgelaten heeft en ik nooit echt goed heb kunnen plaatsen. Ik dacht dat het de angst was om te sterven. Totdat ik 20 jaar later in zijn verhaal diezelfde woorden las, en ik me toen pas realiseerde dat hij hoogstwaarschijnlijk de belevenissen in die nacht van 10 op 11 mei 1940 heeft herbeleefd."
In het rapport van luitenant 't Hart (onderaan deze pagina) staat dat een en ander zich heeft afgespeeld bij de Protestantse Kerk op de Waalbandijk bij Hien (Dodewaard). Dat het inderdaad die kerk is, blijkt ook uit een kaart uit 1940 met daarop aangegeven de mijnenvelden in de Overbetuwe. Precies op die plek was een mijnenveld ingetekend.
Dan is er de titel van het verhaal van Drijver: "Toen de stervenden riepen." Dat roept de vraag op hoe het met de drie bedoelde zwaargewonde militairen verder is gegaan. Zonder enige kennis van de namen van de betrokkenen was dat niet zo gemakkelijk te achterhalen.
De eerste gedachte was (afgaande op de titel van het verhaal en het feit dat met name de derde zwaargewonde er zeer slecht aan toe was) dat het heel goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk was dat een van hen of misschien wel alle drie zouden zijn overleden. Dat bood een ingang omdat we wisten dat er van het betreffende onderdeel (met zekerheid het 8e grensbataljon) drie militairen waren omgekomen tijdens de meidagen. Het ging daarbij om de militairen Gerardus Wilhelmus Elting (van 2-8 G.B.) uit Bergh, Hendrikus Johannes Artz (van 2-8 G.B.) en Johannes van Buuren uit Arnhem (van 1-8 G.B.).
Vervolgens vergelijk je die drie gesneuvelden met de drie gewonden en probeer je zo goed mogelijk vast te stellen of er mogelijk sprake is van een match. Artz en Van Buuren vielen daarmee meteen al af. Artz sneuvelde weliswaar bij Dodewaard, maar werd pas dagen later in het water gevonden. Hij kan dus onmogelijk een van de drie gewonden zijn geweest. Hetzelfde gold voor Van Buuren, omdat hij aanwijsbaar elders (namelijk bij Lent) aan zijn einde kwam. Ook Elting hebben we aanvankelijk moeten schrappen omdat bij hem als plaats van overlijden Andelst werd opgegeven. Je neemt dan eerst vrijwel automatisch aan dat hij daar dan ook wel op een mijn (want dat stond wel vast) moest zijn gelopen (wat Dodewaard had uitgesloten). Eerdergenoemde kaart laat ook zien dat er in de directe omgeving van Andelst sprake was van mijnenvelden.
Maar toen zijn we ons gaan realiseren dat dit laatste helemaal niet vaststond en zelfs onwaarschijnlijk was. Zijn onderdeel (8 G.B.) is namelijk vanaf Oosterhout langs de Waalbandijk teruggetrokken en heeft daarbij (dus) Andelst - een blik op de kaart is voldoende - niet aangedaan. Er is bewust gekozen voor verschillende routes voor de terugtrekkende onderdelen om ze niet (en zeker niet bij ingetreden duisternis) door elkaar te laten lopen. Daarbij had 8 G.B. de Waalbandijk toegewezen gekregen, niet onlogisch omdat dat bataljon vanaf de omgeving van Nijmegen moest terugtrekken. De route over Andelst was gereserveerd voor bepaalde onderdelen van III-43 R.I., waaronder ook de compagnie van Frans Drijver en luitenant 't Hart.
Puur theoretisch kan Elting met zijn groepje verdwaald en in Andelst terecht zijn gekomen, maar dat zijn niet-controleerbare aannames en de bevolen terugtocht langs de Waalbandijk is een vaststaand feit. Wij denken dus dat je met redelijk grote zekerheid kunt aannemen dat Elting via die Waalbandijk is aangekomen bij de Kerk in Dodewaard, alwaar het drama zich vervolgens voltrok. Onderweg is men ook nog een ander mijnenveld gepasseerd, maar dat was zeker op dat moment niet geactiveerd. Men heeft de bandijken (ook die van de Rijn) zo lang mogelijk vrij willen houden voor terugtrekkend militair verkeer. Uiteindelijk kwam het definitieve bevel de mijnen scherp te stellen om 24.00 uur (10/11 mei), helaas waren op dat tijdstip nog niet alle terugtrekkende troepen in veilige haven.
Als Elting nu wel is overleden in Andelst, maar daar dus met vrij grote zekerheid niet op een mijn is gelopen, dan blijft er maar één uitleg over. Hij moet naar Andelst zijn VERVOERD. Dat laatste sluit dan werkelijk perfect aan op het verhaal van Drijver en dan meer precies op de passage waarin hij vertelt dat de drie gewonden op een vrachtauto worden geladen met (volgens het rapport van luitenant 't Hart) bestemming Andelst. Weliswaar heeft Drijver het in zijn verhaal zelf over Elst, maar ook dan had Andelst op de route gelegen. In elk geval lijkt de kans zeer ruim aanwezig dat Elting tijdens die autorit of anders na aankomst in Andelst is overleden.
Sluitend bewijs dat Elting één van de drie gewonden was heb je vanzelfsprekend pas als je zijn naam ergens in de officiële documenten aantreft, maar menselijkerwijs gesproken is de kans groot dat het zo is geweest. Temeer daar nergens in de geraadpleegde verslagen van de betreffende onderdelen sprake is van een ander autotransport met gewonden naar Andelst dan dat van luitenant ‘t Hart. Bovendien is Elting met absolute zekerheid de enige Nederlandse militair die aldaar is overleden.
Uit bovenstaande is ook af te leiden - met Elting als enige match - dat met volkomen zekerheid twee van de bedoelde gewonden (zij het waarschijnlijk meer of minder zwaar verminkt) het ongeluk hebben overleefd. Alle in of als gevolg van de meidagen gesneuvelde Nederlandse militairen zijn immers bekend, ook als het daadwerkelijke overlijden pas maanden of in sommige gevallen zelfs enkele jaren na die meidagen plaats heeft gevonden.
Bronnen
Hieronder overgenomen het verslag van de reserve-tweede luitenant W.H. 't Hart (commandant afdeeling Karbrug, 4-III-43 R.I.), waarin de door Frans Drijver beschreven gebeurtenissen kort zijn weergegeven.
4-III-43 R.I.
Verslag afdeeling Karbrug.
10 Mei 3.00 uur - 11 Mei 11.00 uur.
De geheele afdeeling verkeerde om 3.00 uur in de toestand van volledige strijdvaardigheid. Vliegtuigen werden gehoord en gezien. Op laagvliegende vliegtuigen werd c.q. gevuurd. Overdag 2-maal controle door de Compagniescommandant. Om pl.m. 20.50 uur reed een auto met snelle vaart richting Huissen. Terugkeer derzelfde auto om 21.00 uur.
Commandant Afdeeling Karbrug,
Reserve 2e luitenant,
w.g. W.H. 't Hart.
Bron: persoonlijk relaas van Frans Drijver, 1970
Met dank aan kleindochter Claudia Wolf-Drijver
|