Vastberaden tot het uiterste
Toen de Duitsers op 10 mei 1940 Nederland waren binnengevallen en bij Wageningen hun artillerie in staat van paraatheid hadden gebracht, bestookten zij van daaruit de Nederlandse stellingen, vooral die op en om de Grebbeberg. Het Nederlandse leger bestond uit honderdduizend man, van wie een derde deel de taak had de Grebbelinie tot het uiterste te verdedigen. Aan de vehemente aanvallen van de best uitgeruste en best geoefende legeronderdelen van de Duitsers hebben de Nederlandse soldaten vijf dagen tegenstand weten te bieden. Eppo Veldkamp uit Groningen kreeg in 1947 het bronzen kruis toegekend omdat hij 'zich door moedig optreden tegenover de vijand onderscheidde door op de Grebbeberg met een lichte mitrailleur onder zwaar vijandelijk artillerie- en mitrailleurvuur stand te houden tegen een vijandelijke overmacht.'
'VOORWAARTS TOT DE LAATSTE MAN':
DE STIJD OP DE GREBBEBERG IN 1940
Van die gebeurtenissen vanaf 12 mei heeft Veldkamp in december 1940 een verslag gemaakt. Speciaal als hommage aan de gevallenen en aan hen die sedertdien zijn gestorven - bijna allen uit het Noorden afkomstig - wil hij zijn verhaal, bijna zes decennia na dato, nog eens gedrukt zien. Ook voor de jongeren van nu, voor wie 1940 wel héél ver weg is.
Eppo Veldkamp (1915) werkte voor de oorlog in de horeca in Groningen, en had het plan opgevat om als hofmeester op de 'Oranje' verder ervaring in het hotelvak op te doen. De mobilisatie gooide echter roet in het eten, en zo vertrok hij op 28 augustus 1939 vanaf het Hoofdstation Groningen naar Deventer om daar te worden ingekwartierd. Hij werd ingedeeld bij het negentiende Regiment Infanterie. Gedurende die mobilisatietijd moest Veldkamps regiment overwinteren in Wageningen. Iedere dag marcheerden de soldaten richting Rhenen, de Grebbeberg op, waar zij planken en rollen prikkeldraad moesten aanvoeren, stellingen bouwen, loopgraven aanleggen, alsmede mitrailleursnesten en schuilhutten.
Persoonlijke herinneringen aan de Grebbeberg, mei 1940
"Op zondagmorgen 12 mei 1940 ligt de eerste compagnie van II-19 R.I. in zijn oorspronkelijke stellingen langs de spoorlijn in Rhenen, met als middelpunt het viaduct in de straatweg Wageningen-Rhenen. Hevige beschietingen der vijandelijke artillerie, tegenvuur van onze batterijen, alles trilt en beeft. Een granaat slaat in de weg achter onze loopgraaf, stukken asfalt vliegen over onze hoofden heen, maar we trekken ons er niet veel meer van aan, we zijn goed gedekt.
Tegen de middag komt het commando 'Verzamelen met rijwielen'. We komen uit onze stellingen - iedereen is stil, het is alsof iedereen voelt wat er gaat gebeuren: we worden ingezet op de berg. Voordat we afmarcheren, moeten we nog weer dekking zoeken voor artillerievuur, links en rechts worden een paar huizen vernield, maar dan, in een vuurpauze: 'Voorwaarts'. Midden op het viaduct kijk ik nog even om naar de mitrailleursnesten, loopgraven en versperringen die we zelf met de sectie hebben gemaakt. Zou ik ze ooit weer zien? Zouden we ze zelf nog kunnen verdedigen? Alles één groot vraagteken.
We marcheren op tot de ingang van Ouwehands Dierenpark, rechts van de weg verdwijnt de zware Mitrailleur Compagnie. Even roepen we elkaar sterkte toe, dan geeft onze sectiecommandant het bevel de fietsen neer te leggen, en rennen we groepsgewijs de ingang van het Dierenpark binnen. De vijandelijke artillerie begint weer te vuren; hier zie ik de eerste gesneuvelden, arme kerels... Veel tijd om na te denken is er niet, alles is in actie. Vlug laat ik mijn groep dekking zoeken achter een heuveltje, de lichte mitrailleur in stelling brengen, en dan maar turen door het kreupelhout, maar niets is er in het voorterrein te zien.
Even verlaat ik mijn groep, alleen om contact op te nemen met mijn sectiecommandant, de adjudant Van Krimpen. Ik ren om de leeuwenkooi heen waar de koning der wildernis ook door het moordend lood gevallen ligt, en vind mijn commandant in het nachtverblijf der wilde dieren. Het volgende gesprek zal ik mijn leven niet vergeten. Op mijn vraag: 'Wat zijn de volgende orders, adjudant?' geeft Van Krimpen mij de hand en zegt: 'Voorwaarts tot de laatste man, het gaat om aller vrijheid, als ik er niet meer ben, neem jij het commando van de sectie over, daarna sergeant Mussche.' 'Adjudant', zeg ik, 'niet zo somber, we slaan ons er wel door.' 'Neen', is het antwoord. 'Ik blijf hier achter.' Hij is er gebleven.
Gevallen
Het commando 'Voorwaarts' komt. Sprongsgewijs gaan we naar voren. Artillerievuur, dekken, voorwaarts. Zo komen we zonder verliezen in de stoplijn midden op de Grebbeberg. De loopgraven zijn nog bezet door troepen van 8 R.I., maar velen van hen zijn al gevallen. Tot in de loopgraven liggen gesneuvelden en gewonden. Hier heeft de oorlogshel gewoed in al zijn verschrikkingen. Het eerste dat ik me afvraag is: 'Waar is de geneeskundige dienst? Waarom worden die stumpers niet geholpen?' lk vraag collega's van 8 R.I., we drukken elkaar de hand, doch ze trekken met de schouders - bleek is hun gelaat, holle ogen: zij hebben de dood van nabij gezien.
Op de linkervleugel van de loopgraaf komen wij in stelling, het is ongeveer acht uur in de avond. Voor ons ratelende mitrailleurs en over ons suizen de artilleriegranaten. Mitrailleursnesten zijn er voor ons niet, dan maar zandzakken ervoor. We wachten af wat er gaat gebeuren. Onze kapitein komt door de loopgraaf en geeft zijn bevelen: de derde en vierde sectie moeten een uitval doen in de richting van het internaat Heimerstein. Nu gaat het beginnen; de vijand is tot daar doorgedrongen. We klimmen het trapje op en de loopgraaf uit, sluipen dan een vijftig tot honderd meter naar voren, doch het mislukt: lichtkogels zetten alles in een hel daglicht, de vijand heeft ons door en voor we ons goed kunnen dekken, gieren ons de kogels over het hoofd.
Hier hebben we onze eerste verliezen: moedige kerels zijn gevallen, de luitenant voorop. De mitrailleur is in zijn handen kapotgeschoten, maar wonder boven wonder heeft hij het er levend afgebracht. Een korporaal van onze sectie krijgt het te kwaad met zijn zenuwen en wil rechtop tegen de vijand in. Zijn geweer smijt hij weg - hier helpen geen woorden. Ik laat hem struikelen en geef hem een klap - arme kerel - sleep hem terug naar de loopgraaf en laat hem hier vallen, maar hij laat me niet los en schreeuwt om zijn vrouw - hij was pas een week getrouwd. In een schuilplaats hebben we hem neergelegd, ik heb hem niet meer teruggezien.
De aanval mislukt en beide secties moeten weer terugtrekken in de loopgraaf. Het vuur komt nu van alle kanten, ook uit de bomen - dit merken wij pas later. Wat weten wij van oorlog voeren? De nacht kruipt traag voorbij, soms is het muisstil, dan plotseling een enorm lawaai: alle mitrailleurs vuren, de artillerie dreunt, lichtkogels geven hun helle lichten. Nu is het nog maar twee dagen aan de gang. Hoe lang kunnen we dit zonder slaap en eten volhouden?
Vreemde gloed
Eindelijk komt de ochtendschemering, het wordt licht. Ik zie mijn collega's: bleek. koud, alleen met een vreemde gloed in de ogen. Zijn dit mijn vrolijke kameraden van vroeger? Tegen de middag worden we zwaar aangevallen door sterke vijandelijke afdelingen en het wordt een zware stellingenoorlog - hier hebben onze jongens getoond wat ze waard zijn, moedig en kalm. Elke meter grond wordt verdedigd, telkens worden stoottroepers met handgranaten teruggedreven. We maken een krijgsgevangene - is dit een soldaat? Op pantoffels, in burgerbroek en groen jasje, doch met de beruchte Duitse helm, een goed automatisch wapen en de zakken vol patronen. Verder niets: geen papieren, zakboekje of identiteitsplaatje. Hij is zwaar gewond, heeft een mortierscherf in de rug gehad. We proberen hem uit te horen, doch het enige wat hij wil zegen, is: 'Deutschland siegt'. Mijn kapitein en ik brengen een noodverband aan en geven hem wat te drinken - een uur later is hij aan zijn verwonding bezweken.
De vijand probeert van alle kanten onze stelling te nemen. Ze zien kans zich op 200 meter voor ons in te graven: het is de plaats waar nu het Grebbekerkhof is. Alles vuurt wat vuren kan. Tot over de borstwering liggen we, naast mij liggen een kapitein en sergeant van 8 R.I. Nu heb ik geluk: mijn kapitein zie ik naar beneden glijden met een schot in zijn mond, mijn collega stort naar beneden met een schot door zijn schouder, en dan Ping! een kogel, voor mij bedoeld, ketst af op de bovenrand van mijn helm. Het is dit hoofddeksel, waarop we in vredestijd zo vaak gekankerd hebben, dat mijn leven redt. Daarna zie ik een prachtstaaltje van opoffering en leiderschap: kapitein Van Alewijk, hoewel zelf gewond - het bloed stroomt uit zijn mond - helpt mij de collega met de schouderwond te verbinden, bindt dan een handdoek voor zijn mond, balt de vuisten en zegt nog 'Vasthouden, sergeant', om dan naar achteren te gaan om zich te laten verbinden.
Terugtrekken
'Vasthouden', ja, dat doen we. Mannen vechten als tijgers, maar het ergste dat een tirailleur kan overkomen, hebben wij: munitiegebrek en hinder van eigen artillerievuur. We zullen terug moeten, maar alles vecht nog moedig door. Dan geeft een kapitein van 8 R.I. het bevel terug te trekken op de volgende stelling. Ik zie nog de mitrailleurschutters Kribbe en Jansen: prachtkerels, ze weten van geen wijken. Tot half over de borstwering liggen ze te schieten, munitiegebrek dwingt ook hen terug te trekken. We moeten dekken voor eigen artillerievuur, dat kost mensenlevens. Ik krijg de opdracht om verbinding met de artilleriecommandant te krijgen, opdat het vuur verlegd zal worden. Buiten de loopgraaf zie ik een fiets liggen en ik probeer door het terrein te komen. Granaten suizen over me heen, één springt vlak bij me uit elkaar. Door de luchtdruk sla ik van de fiets af, rol me over de grond in een granaattrechter en blijf daar half versuft liggen, hoe lang weet ik niet. Als ik wat bijkom, is alles zand, mijn gezicht vol, mijn uniform overal gescheurd, vlak naast me een artillerist met in zijn hand nog de teugels van zijn paard, doch beiden gesneuveld. Ik kruip verder en kom terecht in een loopgraaf. Gelukkig, deze komt uit in de commandopost van 8 R.I. Mijn opdracht geef ik door aan overste Hennink, er is nog verbinding met de artillerie, en het vuur wordt verlegd.
Met een collega repareren we een lichte mitrailleur en brengen deze daarna in stelling. Van vijf uur tot donker hevige gevechten met de Duitse infanterie - we kunnen het hier nog houden. Weer komt die verraderlijke nacht, alles schudt en beeft. Voor ons brandt Wageningen, achter ons Rhenen, en steeds vuurt de artillerie van weerskanten maar door. De hele nacht is iedereen weer op zijn hoede. Hier in deze commandopost zitten alle wapens door elkaar, 8 R.I., 11 R.I, 19 R.I, Jagers, Pantserafweer, Artilleristen. Allen zijn we één, vastberaden tot het uiterste. Traag kruipt weer de nacht voorbij, het wordt weer dag: nog holler en grauwer gezichten, weer aanvallen van infanterie, dan ook komt hier gebrek aan munitie.
Niet vuren
's Middags komt het bevel 'Niet meer vuren'. Zonder munitieaanvoer kunnen we het niet meer lang volhouden. De overste gaat alleen op verkenning uit, blijft twee uren weg, we vrezen het ergste, doch kalm en vastberaden komt hij terug, en geeft de volgende orders: 'Tegen donker verzamelen, alle wapens en munitie mee.' Onze gewonden blijven hier achter onder de hoede van een dokter met een hospitaalsoldaat en een vrijwilliger. De duisternis komt en we sluipen en kruipen door de struiken en het kreupelhout, soms meter voor meter. Het gaat prachtig, elke zenuw in je body is gespannen. We bereiken de grote straatweg, hier is het halt. Vijandelijke colonnes gaan voorbij in de richting van Rhenen, we horen commando's geven. Met kleine afdelingen gaan we sprongsgewijs de weg over tussen de vijandelijke colonnes door en bereiken zo de Rijn.
Hier komen we niet verder; voor ons Rhenen waar hevig wordt gevochten, achter ons door de vijand bezet terrein, de spoorbrug naar Kesteren door de Genie opgeblazen, de middelste boog ligt afgebroken in het water. Fluisterend komt van man tot man van voren: 'Vrijwilligers voor om de Rijn over te zwemmen met een bericht'. Naar voren kruipende kom ik bij de overste en meld me. Reeds hebben zich een korporaal en twee soldaten van 8 R.I. gemeld. We zijn dus met zijn vieren. Het is dinsdagavond 00.45 uur precies. Op een kaartje krijg ik van overste Hennink mijn bericht met de volgende inhoud:
Verzoeke brenger dezes alle hulp te willen verlenen voor het verstrekken van een aantal boten om plm. 150 Nederlandse militairen over de Rijn te zetten. Bij voorbaat hartelijke dank. Hennink, luit.kol. 8 R.I. 14 Mei '40, 12.45 uur.
We gooien onze uitrusting af, overjas, tuniek, schoenen, etcetera uit, en dan kruipende naar de waterkant, waar we een geschikte plek uitzoeken, en toen het water in. Na het zand, stof van de vorige dagen is het een weldaad het koele water te voelen. Behouden bereiken we de overkant. Op een tirailleursfluitje seinen we dat we er zijn, en beginnen we te lopen.
Capitulatie
We bereiken het dorp Kesteren, doch wat we hier zien, tart iedere beschrijving: alles overhoop, de deuren der huizen open, hier en daar lichten aan, maar geen spoor van een levend wezen te bekennen. Alle telefoonverbindingen verbroken, het is niet mogelijk enige hulp voor onze kameraden te krijgen. Tegen de dageraad proberen twee onzer weer terug te gaan naar de Rijn, doch motorpatrouilles der Duitsers razen over de wegen. Onmogelijk. Van kou, honger en slaap gaan we een huis binnen en trekken droge kleren van onze onbekende gastheer aan. Daarna slapen we een paar uur. Tegen tien uur worden we wakker, ellendig en beroerd - de reactie op de uren van spanning. We ontdekken een radio die nog werkt, daaruit horen we het bericht, dat ons verbaast en ontstelt: 'Nederland had gecapituleerd', en wel de avond tevoren om ongeveer acht uur.
We willen het haast niet geloven, en denken aan onze kameraden aan de Rijn - wat is hun lot geworden? Nog steeds durven we ons niet op straat te begeven, totdat we een boer zien fietsen, die we binnen roepen, en die ons het bericht bevestigt dat we van het ANP hadden gehoord. Dan moeten we het wel geloven. Een gevoel, dat niet te beschrijven is, komt over ons: we zijn gered uit die vreselijke hel die oorlog heet.
Met weemoed denk ik aan mijn kameraden die gevallen zijn in een moedige en eerlijke strijd voor ons dierbaar vaderland."
Was getekend: Groningen, December 1940, E. Veldkamp, Voormalig dpl. serg. I-II-19 R.I.
Bron: artikel uit de Drents Groningse Dagbladen
van zaterdag 8 mei 1999, door Heinz Wallisch
|