Verklaring van reserve-kapitein Mr.Dr. M.H.H. Franssen
HOOFDKWARTIER VAN DE GENERALE STAF COMMISSIE VAN ONDERZOEK -------------------- |
P R O C E S - V E R B A A L
Op heden de 5e Februari 1948 verscheen voor onze Commissie in de cellenbarak te Scheveningen de Reserve Kapitein Mr.Dr. M.H.H. Franssen, in 1940 Commandant 2-III-11 R.I., geboren 28 Maart 1903 te Roermond, die ons verklaarde als volgt:
"De opdracht, die ik van Kapitein van Buuren bij Rhenen ontving, was niet om terugtrekkende troepen tegen te houden, doch het innemen van een verdedigende stelling met het oog op mogelijke doorbraak van de Duitsers. In verband met het terugtrekken van troepenafdelingen uit Oostelijke richting, is de mogelijkheid van doorbraak door Kapitein van Buuren en mij besproken. Het is niet juist, dat de Kapitein van Buuren, toen hij mij later passeerde, heeft medegedeeld, dat ik niet verder naar het Westen mocht gaan. Hij is toen niet uitgestapt, doch reed naast mij en vroeg: "Tot hoever ga je, Franssen?", waarop ik heb geantwoord: "Tot waar de weg de rivier raakt", dus tot het punt, dat ik U gewezen heb op de kaart. In het eerste gesprek bij Westrand Rhenen, had men mij aan het slot medegedeeld, dat ik niet verder Westelijk mocht gaan dan de Divisiecommandopost, doch de plaats van die commandopost was mij niet bekend en daar van Buuren wegreed, kon ik die niet meer vragen. In mijn gedachtengang lag de commandopost van de Divisiecommandant zover Westelijk, dat ik in het kader van mijn opdracht meende niet de kans te hebben Westelijker dan die commandopost te zullen geraken. Het is mij onbegrijpelijk, dat de Kapitein van Buuren, toen ik hem bij Rhenen de plaats op de kaart wees, waar ik stelling wilde nemen, n.l. bij de samenkomst van kunstweg en rivier, niet onmiddellijk gezegd heeft, dat ik te ver Westelijk was.
In verband met zijn mededeling, dat ik niet verder Westelijk mocht dan de Divisiecommandopost, is het natuurlijk onjuist, dat ik bij Remmerden terecht ben gekomen, maar dit is geheel geschied te goeder trouw.
Het is volkomen onjuist, dat ik de opzet heb gehad om mijn plaats in Rhenen te verwisselen voor een plaats, die tegenover het vijandelijke vuur een veiliger opstelling bood. Wij waren toen ik de opdracht kreeg al zolang in Rhenen, dat wij beseften, dat het artillerievuur niet zo gevaarlijk was op de plaats waar wij ons bevonden, als dit ons bij eerste aankomst had toegeschenen.
Het meenemen van de Mitrailleurcompagnie (M.C.) was een gevolg van de uitlating van Kapitein van Buuren na mijn opmerking, dat ik slechts beschikte over lichte mitrailleurs en geweren, welke uitlating inhield: dan krijg je de M.C. erbij. Toen de Kapitein van Buuren mij achterop reed, heeft hij geen aanmerking gemaakt op het feit, dat ik de M.C. bij mij had en evenmin erop gewezen, dat ik niet in de Westrand van Rhenen was gebleven.
Bij de opmars naar de Grebbeberg is ons het doel niet medegedeeld. Ter hoogte van Ouwehands Dierenpark is ons opgedragen een stelling in te nemen, teneinde op nader bevel voorwaarts te gaan en de Duitsers van de berg af te jagen tot aan het riviertje de Grebbe. Het was voor mij een volkomen verassing, dat ik op een eigen loopgraaf stuitte met een prikkeldraadversperring daarvoor. Ik wilde niet in die loopgraaf terecht komen en heb deze dan ook overschreden. Mijn voorwaarts gaan werd belet door de prikkeldraadversperring en wij kwamen onder vuur. Toen heb ik getracht contact met de Bataljonscommandant te verkrijgen. Ik heb 2 ordonnansen uitgezonden, waarvan de een de Majoor niet kon vinden en de ander niet terugkwam, ben toen zelf de Majoor gaan zoeken en vond hem ook niet. Toen is er een soldaat bij mij gekomen, die mij mededeelde, dat er een Luitenant was geweest, die had geroepen, dat de Majoor van de Ploeg was gewond en weggevoerd en dat de Kapitein Dewez het commando had gekregen, en dat deze had bevolen, dat ik met mijn Compagnie rechts van de weg moest komen, aangezien hij daar wèl op kon rukken. Ik wilde mij vergewissen of dit juist was en heb mij door de loopgraaf naar de weg begeven, waar ik een soldaat en een sergeant heb gesproken, die mij dat beiden bevestigden. Toen is gesproken over de mogelijkheid van telefoneren met Kapitein Dewez. Ik meen bijna zeker, dat daar een toestel was, doch de Kapitein Dewez was daarmee niet te bereiken. Ik ben toen teruggegaan naar het midden van mijn vak en heb de zaak besproken met de Luitenant v.d. Boogerd, Kapitein Steenbergen en ik meen ook nog een andere Sectiecommandant en de Luitenant, die ter plaatse thuis hoorde. Het leek ons allen logisch, er van uitgaande, dat het bevel luidde: aanvallen, dat deze aanval niet werd uitgevoerd door een prikkeldraadversperring, die onder vuur lag, doch in een terrein waar wel mogelijkheid was voorwaarts te gaan. Ik heb toen dan ook bevelen gegeven voor het teruggaan over een afstand van ongeveer 200 meter, met de bedoeling aldaar de weg over te steken en aan de andere zijde van de weg de aanval opnieuw in te zetten. Tijdens de verdere uitvoering van de bevelen van Kapitein van der Spek, die inmiddels was teruggekomen, hebben wij de overval gehad, waarbij het bataljon uit elkaar werd geslagen. Gedurende de rest van de nacht heb ik ter plaatse gelegen temidden van doden en gewonden, terwijl van achteren mitrailleurvuur kwam, terwijl ik van voren geen vuur kreeg. Wel is de hele nacht in het bos Duits vuur gehoord. Ook is in de nacht nog minstens één Duitse Compagnie langs de weg gekomen in de richting Rhenen. Mijn eigen Sectiën waren alle verdwenen, zodat ik geheel aan mezelf was overgelaten. De hele toestand maakte op mij dus de indruk, dat vóór mij niets meer van eigen troepen aanwezig was en de Duitsers ver in mijn rug zaten en het hele bos beheersten. De gehele overval heeft zo snel plaats gehad en geschiedde onder een dergelijk geschreeuw en élan, dat ik niet in staat was er iets tegen te doen. Het was aan alle kanten een sauve qui peut. In de morgen, toen het licht werd, zag ik de toestand, zoals die was: onbemande mitrailleurs, omgegooide karren, doden en gewonden en van mijn eigen Compagnie geen levende man te zien. De indruk was dus, dat wij, d.w.z mijn Sergeant-toegevoegd en ik, volkomen geïsoleerd zaten. In een gesprek met de Sergeant-toegevoegd Sesing kwamen wij tot de conclusie, dat het enige wat ons overbleef te doen was ons over te geven. Ik was volkomen gebroken. De mogelijkheid, dat nog Nederlanders in de omgeving waren, achtten wij totaal uitgesloten. Intussen was ik van vermoeienis ingeslapen en ik werd wakker, doordat ik mijn Sergeant-toegevoegd hoorde roepen: "Wir übergeben uns", waarop ik hoorde: "Waffen hinlegen". Het is pertinent onjuist, dat woorden gebruikt zijn als "Kamerad", "Wir sind Freunde" of iets dergelijks. Als Sesing verklaart, dat ik heb geroepen, dat wij ons overgaven, is dit onjuist. Ik had wel de bedoeling mij over te geven, omdat in onze gedachtegang elk verder verzet nutteloos was. Nadat ik door Luitenant Verberne bij de commandopost van Majoor Landzaat was gebracht, die nog geen vijftig meter daarvan verwijderd bleek te zijn, heb ik eerst even gerust en daarna de Majoor Landzaat bijgestaan in de verdediging van een villa met serre, nadat ik tevoren mitrailleurs uit het terrein had gehaald. Ik ben daar gebleven totdat ik gewond raakte door een handgranaat. De munitie was toen geheel verschoten en om niet in het gebouwtje te verbranden ben ik naar buiten gegaan, kwam onder vuur en ben toen via Ouwehands Dierenpark terechtgekomen in de commandopost, waar zich o.a. Kapitein Bor bevond."
Voorgelezen, volhard en getekend,
w.g. M.H.H. Franssen.
De Commissie van Onderzoek,
w.g. V.E. Nierstrasz,
Generaal Majoor tit. b.d.
w.g. F.A.J. de Klerck,
Luitenant Kolonel der Artillerie b.d.
(Dit verslag is tot stand gekomen door medewerking van C. Schoonderbeek.)
|