Verslag van dienstplichtig soldaat J.G.F. Charisius
Verslag van de belevenissen op de Grebbeberg van de dienstplichtige soldaat Jan Gustaaf Frederik Charisius, geboren 13 november 1908 te Soest (Utrecht). Overleden 's-Gravenhage, 3 Mei 1985.
---------------------
Tijdens de mobilisatie 1939/1940 was ik ingedeeld bij 1-II-24 R.l., het dubbelregiment van het Regiment Jagers. Behorende tot de lichting van 1928 was ik één van de oudste soldaten van mijn onderdeel.
Toen Nederland op 10 mei 1940 bij de oorlog betrokken werd lagen wij in Druten. In de nacht van 10/11 mei kregen wij order op te breken en wij trokken, na bij Tiel de Waal te zijn overgestoken, de Betuwe in.
Na aldaar een dag heen en weer getrokken te zijn - waardoor wij allen zeer vermoeid raakten, mede door de spanning: een aantal malen werden wij uit vliegtuigen beschoten - overschreden we, naar ik meen in de avond van 12 mei bij Eck en Wiel via een schipbrug de Rijn.
Na een nacht vrijwel zonder slaap aan de noordelijke oever van de Rijn in de open lucht te hebben doorgebracht, werden wij de volgende ochtend vroeg op vrachtauto's in de richting van de Grebbeberg vervoerd.
Toen we in de omgeving van de Grebbe waren aangekomen kregen we eerst een korte tijd rust en werd ons voor het eerst na enkele dagen (we hadden een geïmproviseerde keukenwagen met paardenbespanning, die ik na ons vertrek uit Maurik niet meer gezien heb) enig voedsel verstrekt in de vorm van een half brood met wat boter.
Toen de rusttijd voorbij was moesten wij omhangen en kwamen, na eerst nog een bos op parachutisten onderzocht te hebben (we troffen ze niet aan...) in de buurt van de spoorlijn Rhenen - Veenendaal. Toen wij die spoorlijn in oostelijke richting overschreden veranderde het landschap. Hadden wij eerst kunnen oprukken onder dekking van bomen, nu kwamen we in het open veld, wat tot gevolg had dat we gemakkelijk door vliegtuigen konden worden waargenomen, wat we terdege zouden merken. Vooral toen we, na verkregen bevel tot de terugtocht, weer door de open vlakte trokken hebben we veel last gehad van beschieting uit vliegtuigen en bovendien zijn we blootgesteld geweest aan een bombardement met kleine vliegtuigbommen.
Na een vermoeiende tocht vol spanningen door ons volkomen onbekend terrein kwamen we eindelijk aan onze bestemming, een stelling die in de buurt van een drassig gebied lag, blijkbaar de rand van een inundatiestrook. Om een boerderij heen was een aantal onderkomens gebouwd. Voorzover ik mij herinner maakte het gebied enigszins een saillant, vermoedelijk in oostelijke richting. Aan allerlei dingen konden we waarnemen dat vóór onze komst in het gebied reeds gevochten was. Zo zagen we korte piketpaaltjes met bordjes met een rood kruis - kennelijk de aanwijzing van een Duitse hulpverbandplaats - en verder o.a. achtergelaten kledingstukken van Duitse militairen.
Alle manschappen werden in de onderkomens gebracht, maar omdat ik als facteur (postbode) en tot de commandogroep van de compagnie behorend geen eigenlijke gevechtstaak had, kreeg ik de opdracht post te vatten bij een niet ontplofte granaat, die in de wand van een loopgraaf zat. Men was bevreesd dat de granaat door de trillingen van de voetstappen zou ontploffen wanneer iemand er te dicht langs zou lopen..... Ik moest degenen die langs kwamen waarschuwen dat zij met een wijde boog om de bewuste plek heen moesten lopen.
In het begin hadden we "alleen maar" last van vuur van zware mitrailleurs, waar we zo goed mogelijk voor wegkropen. Voor mij was de situatie nog het minst prettig omdat ik weinig dekking had.
Doordat we geheel onvoorbereid naar de Grebbelinie waren gebracht en we ons in een volkomen onbekend gebied bevonden (1-II-24 R.I. bestond voor het grootste deel uit Hagenaars en enkele inwoners van Noord- en Zuid-Holland) hadden we er grote behoefte aan ons althans enigszins te oriënteren, maar ik moet tot de conclusie komen dat van dat oriënteren bitter weinig terecht kwam. Onze kapitein (nu majoor) A.C. Bartels - naar ik meen de enige officier die over kaarten van het terrein beschikte - was niet aanwezig. Aanvankelijk is hij vermoedelijk op de bataljonscommandopost geweest en later is hij, naar hij mij in een brief van 29 juni 1948 schreef, op zoek gegaan naar een aantal afgedwaalde manschappen van zijn compagnie. De overige officieren van onze compagnie deden, voorzover zij daartoe in staat mochten zijn, niet veel moeite om ons de situatie uit te leggen. Een van hen had daartoe bepaald geen gelegenheid omdat hij een paar keer heen en weer is geweest om berichten te halen. Later kwam hij met de order tot de algehele terugtocht. Dat deze situatie spoedig catastrofaal zou worden blijkt uit het volgende.
Tot kort nadat de compagnie de stelling bezet had scheen het dat het heroverde terrein geheel van Duitsers gezuiverd was, maar blijkbaar is dat niet het geval geweest. Behalve van de hierboven genoemde mitrailleurvuur kregen we na korte tijd ook last van vuur dat blijkbaar van dichterbij werd afgegeven.
Door het boven omschreven gebrek aan kennis, door de daardoor zo mogelijk nog erger geworden zenuwachtigheid, door het gebrek aan vrijwel iedere leiding en tenslotte doordat allen die in de onderkomens zaten slechts door een schietgat of door een schietsleuf konden zien wat er feitelijk gebeurde, ontstond een snel groeiende algemene verwarring. De soldaten hoorden schieten en begonnen (daarom ook?) te vuren. Toen dit proces eenmaal begonnen was plantte het zich hoe langer hoe meer voort totdat de troepen, die links en rechts van ons naar de frontlijn oprukten (voorzover ik weet behoorde 1-II-24 R.I. tot de reserve) zodanig vuur kregen dat er slachtoffers vielen.
Door mijn plaatsing buiten de stellingen was ik de enige die in staat was alles wat zich afspeelde goed te overzien. Doordat ik facteur was en door het afroepen van de adressen van brieven practisch iedereen mijn stem goed kende, had ik aanvankelijk succes toen ik tussen de stellingen heen en weer begon te rennen om te waarschuwen dat wij bezig waren onze eigen Nederlandse soldaten neer te maaien.
Helaas mocht de door mijn toedoen ingetreden betrekkelijke "rust" niet lang duren. Vermoedelijk doordat de zich in onze naaste omgeving bevindende Duitsers weer begonnen te schieten, duurde het niet lang of het schieten-in-het-wilde-weg begon opnieuw. Omdat ik geen ander middel zag om daar een einde aan te maken ben ik toen opnieuw gaan waarschuwen en ook weer met succes, zodat de troepenverplaatsingen aan weerskanten van ons terrein enige tijd ongestoord doorgang konden vinden. Maar doordat het vuren van de Duitsers telkens terugkwam begon de ellende ook telkens opnieuw.
Hetzij door de toegepaste camouflage, hetzij door andere oorzaken, kon ik de Duitsers die mij spoedig - mede door mijn bijna voortdurende heen en weer rennen en schreeuwen - opmerkten, niet of nauwelijks waarnemen. Zij zagen mij echter wel en leerden mij al spoedig kennen als degene die voortdurend bezig was een einde te maken aan een toestand die voor ons fataal was maar die door hen zoal niet opzettelijk veroorzaakt, dan toch stellig met een duivels genoegen moet zijn gezien.
De gevolgen bleven niet uit. Door mijn actie, die één en al beweging eiste, was ik nauwelijks in staat - mede ter zelfverdediging - enig schot te lossen. Ik mocht trouwens ook niet schieten, want iedere knal plantte zich in dit infernale spel voort en had uiteindelijk tot gevolg dat de Nederlandse soldaten die nog verder naar voren moesten, neergeschoten werden.
Toen de vijand mijn werk doorzag werd het voor mij steeds moeilijker datgene te blijven doen waartoe ik mij verplicht voelde. Op het laatst kon ik mij bijna niet meer roeren zonder dat de kogels om mijn hoofd vlogen. Tengevolge van de hevige psychische spanningen waar ik al die tijd in verkeerde, moet mijn normale denkvermogen mij geleidelijk hebben verlaten. Wel vermoed ik dat er langzamerhand een weinig rust in de situatie moet zijn gekomen, wat de hierboven beschreven verwarring betreft. Toen het bericht kwam dat wij terug moesten hebben de meesten van onze compagnie, die in betrekkelijke veilige onderkomens zaten, heelhuids hun stellingen kunnen verlaten.
Mijn psychische toestand was blijkbaar inmiddels zodanig verergerd, dat ik mij van wat zich tijdens de terugtocht afspeelde, slechts enkele fel belichte momenten herinner, zoals een beschieting door vliegtuigen terwijl wij, die daar niets tegen konden uitrichten, ons als wanhopigen tussen de doorns van een heg persten. Ook herinner ik mij nog dat ook op een zeker moment, toen wij nog weer een nieuwe linie zouden formeren, bevel kreeg mijn geweer te laten liggen - en dat ik mij, onder geleide van een sergeant bij de dokter moest melden. Mijn toenmalige commandant Bartels schreef mij hierover: "Ik ben toen naar de hoofdweg gegaan en heb toen gezamenlijk met de batterijcommandant kapitein Haas getracht op die weg onze compagnie weer te verzamelen. Daarna werden we enige honderden meters verderop door de adjudant van de overste Land gecommandeerd ons in één tirailleurslinie op te stellen. Toen kreeg U die zenuwaanval, zoals hierboven vermeld." Hier bedoelt majoor Bartels dit (ik citeer nog eens): "dat ik - kapitein Bartels - op het moment dat U in de toen opgestelde tirailleurslinie door zenuwen overvallen werd, op ongeveer vijf meter van U opgesteld lag en de luitenant Eysink, die naast mij lag, opdracht gaf het geweer dat U in handen had en dat geladen was en waarmee U nogal enige capriolen uithaalde, op slinkse manier van U af te nemen, waarna U daarna met een zacht lijntje naar achteren bent vervoerd omdat U niet in staat was verder aan de strijd deel te nemen."
Door het bovenstaande meen ik aangetoond te hebben dat ik, zover maar enigszins in mijn vermogen lag, getracht heb de ontstane verwarring zo gering mogelijke afmetingen te doen aannemen en zo een niet gering aantal Nederlandse soldaten van een gewisse dood heb kunnen redden.
Hulp kreeg ik niet. Ik was maar gewoon soldaat, had geen commandobevoegdheid en kon daardoor niet van anderen eisen dat zij mij zouden helpen bij een poging, het terrein te zuiveren. In mijn eentje had ik daartoe niet de minste kans omdat ik al een bovenmenselijke taak had om datgene te bereiken wat ik heb kunnen bereiken. In mijn moedeloosheid en radeloosheid heb ik er wel aan gedacht weg te kruipen en de zaak maar te laten lopen zoals zij liep. Maar dan zag ik weer onze eigen jongens neerschieten en dat dreef mij er telkens weer toe vol te houden zo lang dat in mijn vermogen lag. Hoe lang deze toestand geduurd heeft weet ik niet. Achteraf kan ik wel nagaan dat het geruime tijd geweest moet zijn. Bedrieg ik mij niet, dan waren we om 12.00 à 13.00 uur in de stelling. Spoedig na onze aankomst begon het drama, dat voortduurde totdat wij terugtrokken. Dat moet ongeveer 17.00 uur geweest zijn. In zo'n toestand verliest men ieder begrip van tijd.
Later ben ik opgenomen in de Valeriuskliniek in Amsterdam, waar ik ondermeer behandeld ben door professor Van der Horst. Omdat men bang was dat ik in gevangenschap zou raken werd ik, nog niet volledig hersteld, in juni 1940 uit die inrichting ontslagen.
|