Verslag van dienstplichtig soldaat Van den Brink

5 DAGEN STRIJD
------------------------------

  Nu de oorlog afgeloopen is zal ik trachten om naar waarheid en eigen ervaring een stukje geschiedenis te schrijven van de 4 dagen strijd aan de Grebbe-linie, als ordonnans bij 2-II-19 R.A.
  Mijn opleiding heb ik gehad bij 1 R.V.A. lichting 1937 te Utrecht.

  Vrijdag 10 Mei 1940.

  Het is middernacht, ik heb mij al een uur of wat te rusten gelegd op de til, boven de koeien op een hofstede in Leersum. Opeens schrik ik wakker door ongewoon lawaai om mij heen. De korporaal Rachee (Rauhé?) port mij in de ribben en nu ben ik klaar wakker en zie ik in het flauwe schijnsel van een zaklantaarn den luitenant Westbroek staan, die tracht de halfslapende jongens de ernst van de toestand bij te brengen, hetgeen hem ook lukt. En als hij zegt, dat er zich in het Oosten van ons land grensincidenten hebben voorgedaan, is ieder actief en begint zijn boel te pakken volgens gegeven orders. Officieren en onderofficieren geven hun orders en als de dag aanbreekt, staat onze 2e batterij aangetreden voor het vertrek naar het stellingterrein te Rhenen.
  De korporaal Slot blijft achter voor het regelen van het een en ander, ook de dienstplichtigen Ram en Verbruggen blijven achter wegens ziekte.

  De jongens staan in groepjes te praten en raden wat er voorgevallen kan zijn. Maar langzaam beseffen zij dat er iets niet in orde is, want het luchtdoelgeschut staat te knallen en golven vliegtuigen gaan over. Bij nadere inlichtingen blijken het Duitschers te zijn. Het is ongeveer 4 uur als de twee bussen van den dienst Wijk bij Duurstede - Veenendaal in het zicht komen en order gegeven wordt om de bagage en verdere benoodigdheden in te laden. De jongens verrijzen van de grond en van de hekken, waarop zij hadden plaats genomen en een deuntje zaten te zingen.

  Daar alles niet in de bussen kon, geeft onze commandant Kapitein Vorstman opdracht aan den wachtmeester Veen, om met de telefoongroep en mitraillisten op de fiets vooruit te gaan; ook ik behoorde tot deze groep als ordonnans. Wij stapten op onze fiets en gingen in de richting Rhenen. Langs den weg stonden burgers, die in hun nachtrust gestoord waren en sloegen angstig de toestand gade. Pag. en veldgeschut dondert ons voorbij, ook manschappen van andere afdeelingen trokken in richting Rhenen. Bij Amerongen haalde de bussen ons in. De jongens bleken in goede stemming te zijn, want zij zongen "wij zijn niet bang". Bij Remmerden stapten wij van de fiets om een strijd gade te slaan tusschen onze luchtdoel en Duitsche machines, die ten slotte moesten ervaren, dat onze schutters niet mis schoten en brandend omlaag storten. Er ging een luid hoera op onder de burgers en soldaten. Niets verandert gauwer als een mensch, want wij zagen nog hoe een van de bemanning zich trachtte te redden met zijn valscherm. In de verte vielen ook vliegtuigen neer. Wij stapten weer op onze fiets en bereikten in goede stemming ons stellingterrein te Rhenen, waar de bussen al gearriveerd waren. De geest bij ons was goed, onze commandant hield een kleine toespraak en daarna werden commando's gegeven, zoodat onze batterij spoedig tot vuren gereed was. Karabijn, revolver en munitie werden uitgereikt, verder was alles kalm, daar er geen bevel tot vuren werd gegeven en wij nog niet wisten of wij wel in oorlog waren met Duitschland.

  Maar het liet geen twijfel over. Dus vermaakten velen van ons zich met het kijken naar het werk, wat een luchtdoelbatterij op enkele honderden meters afstand van ons presteerde. Nu die jongens hebben hun best gedaan en verscheidene vliegtuigen kwamen voor hun rekening en ze dwongen de vijand tot hoogvliegen, totdat tegen den middag een duikbommenwerper een einde aan de stelling maakte door twee bommen af te werpen op 50 meter afstand van de stukken. Er ging een schok door onze jongens en hun gedachten gingen uit naar de mannen van het geschut, wat ons een zekere beveiliging gaf. Maar na verloop van een uur laat de batterij weer van zich hooren, maar nu is zij wat verplaatst. Bij nadere inlichtingen blijkt dat er geen manschappen getroffen zijn. Maar het geval heeft bij onze jongens een zekere verbittering gewekt. Nu staat het wel vast, dat ons land in oorlog is met Duitschland, hetgeen ook blijkt uit de berichten van de radio uit het huisje van vrouw Mulder, waar de dienstplichtige Roeleveld zich opgesteld heeft en ons op de hoogte houdt van wat hij hoort.
  Velen van ons schrijven nog gauw naar huis, de brieven post ik te Rhenen in een veldbrievenbus; zij zijn aangekomen ter bestemming, maar een maand later.

  Het is middag, de bevolking van Rhenen wordt geëvacueerd, hetgeen een aandoenlijk gezicht is, maar alles verloopt vlot en tegen den avond is Rhenen een doode stad met hier en daar een wachtpost en burgers, die zijn achter gebleven voor hulpdienst.

  De chauffeur van onze bus staat te popelen om naar huis te mogen gaan. Niet omdat hij bang is, maar hij is niet op vechten voorbereid. Na telefoneeren met den staf krijgt hij permissie om te vertrekken, waar hij dankbaar gebruik van maakt. Ik krijg van luitenant Beunderman opdracht om in het dorp bij een drogist gasontsmettende middelen te halen, hetgeen mij niet lukt. De drogist is ingedeeld bij de brandweer en na lang zoeken vind ik hem. Hij geeft mij een recept, maar daar het materiaal niet aanwezig is, kunnen wij het toch niet maken, hetgeen ik bij mijn terugkomst aan den luitenant meld. Omstreeks half`acht krijg ik opdracht om in het dorp lantarens of batterijen te bemachtigen, daar de staf ze niet bezit en wij den nacht zoo niet in willen gaan. Korporaal van Rijn en ik gingen op pad maar alles was gesloten en wij keerden onverrichter zake terug. Daarna ben ik nog eens naar het dorp gegaan om desnoods door middel van braak de lantarens te bekomen. Het is al schemer, op de Rijn bemerk ik een kanonneerboot, het nummer is mij ontgaan maar het gaf weer moed, daar er nu van alle kanten gewerkt wordt. Ik meld mij op het gemeentehuis en daar kom ik te hooren, dat de eigenaars van de winkels in een kerk ergens in het dorp zijn ondergebracht, waar ik ze na lang zoeken ook vind. De meesten hebben zich ter ruste gelegd op stroo. Ik word onthaald op koffie en 2 reepen chocolade. Maar de lantarens kreeg ik niet, die waren al gevorderd door de infanterie. Ik aanvaarde de terugtocht en bereikte onze stelling waar alles rustig was. Sommigen hadden zich ter ruste gelegd in de nissen, anderen liepen wat rond, zij konden de toestand niet begrijpen. Thans konden wij de artillerie hooren knallen en in de verte waren ook al branden zichtbaar, Veenendaal en hier en daar een boerderij. Het is middernacht wij zitten met zijn zessen in de commandopost en kijken vol spanning naar de telefoon. Eindelijk wordt er gebeld en commando's over een te geven vuur weerklinken. Maar het vuur wordt niet afgegeven. De bediening moppert, hetgeen wel te plaatsen is, ieder wil wat doen, maar het wachten werkt prikkelend op de jongens en ook gaan er geruchten rond over valschermtroepen en landverraad. Maar onze jongens zijn vastberaden en vol goeden moed.

  Het is Zaterdagmorgen 11 Mei, nog is het donker als een nieuw bevel tot vuren gegeven wordt, nog lijkt het spel. Maar op de bediening hun gezichten staat te lezen, dat zij nog niet begrijpen op menschen te moeten schieten, maar zij doen hun plicht en ondanks geschut van 1800 en zooveel gaat alles vlot. De korporaal van Zoelen geeft als oud-vestingman nog wat aanwijzingen en ik zelf geef berichten door via de Luitenant Beunderman naar het rechterstuk van den wachtmeester Kappers. Nadat elk stuk in snelvuur een schot of 5 gelost heeft, staakt men het vuren en iedereen is in spanning wat ons doel geweest is. Maar het is bij de artillerie zoo, dat je het haast nooit te weten komt, daar zoo'n doel soms kilometers verwijderd ligt. Vijandelijke artillerie laat nu ook van zich hooren, er schijnt een duel plaats te hebben tusschen onze 10 veldbatterijen en de Duitschers. Ook de 8 veld laat van zich hooren en fel knallen de schoten achter elkaar. Dat zal onze infanteristen weer moed geven. De dag is nu doorgebroken en sommigen van ons rusten wat in de nissen, anderen dolen wat rond. Tegen den middag gaan enkelen van ons naar Rhenen om sigaretten en chocolade te halen, waarbij de auto van luitenant Beunderman goede diensten bewijst. Uit brandende winkels en zoo meer worden wat levensmiddelen medegenomen. En met goede voorraad keerden zij terug, waarna de buit eerlijk verdeeld werd, en ik chocolade genoeg kreeg, daar ik niet rookte. De dag verloopt rustig, alleen hebben wij last van verkenners, die ons af en toe met mitrailleurvuur bestoken. Onze mitraillisten schieten niet terug, hetgeen toch nutteloos was en alleen de vijand van nut kon zijn, door je opstelling te verraden. Met het eten gaat het tot nog toe wel, daar onze keukens aan den grooten weg zijn opgesteld, maar veel behoefte aan eten is er niet. De spanning en ook de koeken en chocolade spreken mee. Het is namiddag en de vijand beschiet nu de opstelling van ons en 8 R.I.

  8 R.I. heeft het het zwaarst te verduren. Ook bij ons vallen enkele treffers, maar het blijkt, dat de vijand versneld schiet, zoodat onze schuilnissen het wel houden. Toch krijgt de nis van den wachtmeester Kappers een treffer en een geluk bij een ongeluk, waar de jongens moesten wezen waren zij niet, dus niet in de nis. Zoodat er geen slachtoffers vielen, behalve wat kleeding en uitrusting werden vernield. Het was de dienstplichtige van Zeelt die het in de commandopost kwam melden, de officieren stelden onmiddellijk een onderzoek in en brachten rapport uit aan den staf. Het vuur verminderde en wij gingen weer aan het werk, de jongens versterkten de schuilnissen en het was een lust om te zien, hoe de grootste kankerpitten nu 4 zakken zand konden dragen zonder moe te worden. Maar onze oogen gingen open en menigeen voelde nu, dat hij in vredestijd te kort geschoten was. Maar ja, dat is geschied en ieder probeerde door verdubbeld werk dat goed te maken. Maar noch zijn er vele vraagteekens, die misschien voor de toekomst van nut kunnen zijn, maar laat ik nog niet over de toekomst spreken, want boven ons gieren de granaten hoog over naar hun doel.

  Tegen den middag nieuwe geruchten, de wachtmeester Bijl van de 1e batterij heeft iets wits gezien en meldt vermoedelijk valschermjagers. De Kapitein laat ons stellingterrein afzoeken maar zonder resultaat. Het zoeken leek wel spreeuwen keeren, maar ja er waren bij ons nog geen slachtoffers gevallen, dus waren de jongens wat onvoorzichtig. Het loopt tegen den avond en na nog wat berichten te hebben weg gebracht en nog een keer gasalarm te hebben gehad (het bleek later, dat de gasverkenners vermoedelijk elkaar hadden geroken, want ze roken niets). Maar ja, beter een keer voor niets het masker op als voor je leven lang ongelukkig of dood.

  In de commandopost hadden enkelen zich ter ruste gelegd. De korporaal raadde mij aan ook te gaan slapen, ik was door al dat loopen knap moe geworden. Ik legde mij ter ruste in een van de twee nissen, naast den luitenant Westbroek, waar wij broederlijk naast elkaar lagen en de luitenant mij toevoegde trek maar aan de dekens en doe maar of je thuis bent. Maar het had niet noodig, want ten eerste was er haast geen plaats om te slapen en ten tweede werd ik geroepen en na mij opgetuigd te hebben, kreeg ik opdracht om naar den staf te gaan en mij te melden bij den Majoor de Groot. Ik ging op pad en kreeg van den korporaal Rennes een zaklantaarn mede. Bij den staf gekomen meldde ik mij bij den Majoor en daar kreeg ik opdracht naar den staf van 8 R.I. te gaan, ik kreeg een gesloten enveloppe mede. De Majoor wenschte mij een goede reis en ik ging op weg naar 8 R.I.

  In de stelling van 8 R.I. aangekomen nieuwe verbazing. Ik word aangeroepen door een schildwacht, wij naderen elkaar, ik zeg het wachtwoord, maar dat blijkt niet voldoende. De schildwacht draagt een zakdoek om zijn arm geknoopt als herkenningsteeken. Waarom weet ik niet, maar begrijpen doe ik het ook niet. Maar ik mag doorgaan, maar toch blijkt de zakdoek van nut te zijn, want ik had hem niet om en dat had tot gevolg, dat ik door een schildwacht, die verdekt stond opgesteld stevig aan mijn schouder gegrepen werd; ook deze wees op het herkenningsteeken. Maar daar ik geen andere orders had ontvangen dan alleen mijn wachtwoord, stoorde ik mij er niet aan en bereikte ik zonder ongelukken de commandopost van 8 R.I.

  De commandopost ligt goed verscholen in het bosch en is van alles voorzien, ondergrondsche keuken, verbandplaats en alles zoo meer. In de post aangekomen meldde ik mij bij een sergeant, die zat te schrijven. Ik vroeg naar den commandant, deze had zich ter ruste gelegd in een soort van bedstede met een gordijn ervoor. De commandant scheen niet te slapen. Want hij schoof het gordijn opzij en vroeg wat er was. De sergeant overhandigde hem de enveloppe en toen wist ik wat mijn opdracht was. De commandant dicteerde en de sergeant schreef op: stormsein; 1 lichtkogel waaruit 6 sterren komen.

  Ik kreeg weer een brief mede en begaf mij op den terugweg. Onderweg kwam ik nog in het prikkeldraad te zitten, doordat een wachtpost mij fel bescheen met zijn zaklantaarn en het toen weer uit deed en ik dus geen hand voor de oogen zien kon. Ik meldde mij terug bij den staf en ging vervolgens weer naar mijn batterij. Het is nacht, het valt niet mee om te slapen, dus loopen we door de stelling met den korporaal Rennes en Van Rijn en wij bezoeken de mitrailleurposten en stukken, waar hier en daar wachtposten op post staan. Het loopt tegen den ochtend (1e Pinksterdag 12 Mei). Een tweede bevel tot vuren wordt gegeven. Weer klinken de commando's, ik ben op mijn post bij den luitenant Beunderman. Als het stuk van den wachtmeester Kappers aftrekt, blijkt dat er iets hapert, zand en stukken hout stuiven omhoog, en het is weer het rechter stuk dat met pech te kampen heeft gehad. Want het blijkt, dat de vuurmond uit elkaar gevlogen is, weer geluk, niemand is gekwetst. Alleen een van de bediening is wat overstuur, deze man wordt door den korporaal van Zoelen naar den dokter bij den staf gebracht.
  De overige manschappen zijn vastberaden, en het vuur wordt vernietigend op de vijand los gelaten. Hulde voor onze jongste wachtmeester.

  Na eenigen tijd kwam hij zich met de bediening bij den commandant melden met het verzoek het commando van het linkerstuk te mogen overnemen, daar hij en zijn manschappen niet werkeloos wilden blijven toezien. De manschappen worden verdeeld en ieder krijgt weer een taak. De strijd schijnt nu dicht genaderd te zijn, want we hooren nu zwaar schieten. Ook komen jongens van andere regimenten door onze stelling en van hen vernemen we, dat er beneden flink gevochten wordt. Het is een uur of zeven. De commandant laat enkele mannen eten halen, hetgeen vrijwillig geschiedt. Dick Steegen (Steege?), Verbruggen, Slot en ik gaan naar den Staf om brood en koffie te halen. Bij den staf zijn ze wat opgewonden maar wij ontvangen toch ons brood en aanvaardden den terugweg zonder ongelukken. Ik meld aan mijn kapitein, dat ze bij den staf wat zenuwachtig zijn. Hij belt den staf op en moedigt ze daar met enkele woorden aan. Het wordt drukker bij onze stelling. Het vijandelijk vuur wordt erger, ook bij ons vallen weer treffers. Tusschen het vuren door zijn onze mannen munitie aan het versjouwen. Opeens stopt er een auto bij onze stelling en stapt een hooge officier uit, hetgeen een generaal blijkt te zijn. Onze kapitein laat de manschappen verzamelen. Het blijkt dat de Generaal zich van den toestand op de hoogte kwam stellen. De Generaal hielt een kleine toespraak en zette den toestand zoo'n beetje uiteen. Ook zei hij dat hij een laf regiment onder zijn commando had. De naam van het regiment zal ik niet noemen, daar de graven op de Grebbe niet van lafheid spreken; aan deze manschappen heeft het niet aan dapperheid ontbroken, maar wat er voorgevallen is, is weer een van die vraagteekens. Maar de komst van den generaal gaf onze jongens weer moed, daar nu ook een hooge oome zich in het vuur waagde en niet kilometers achter het front zat. Nadat de generaal vroeg of wij stand zouden houden en wij het met een luid "ja" beantwoordden, vertrok hij.

  Wij gingen in de commandopost en de manschappen naar de nissen, daar er weer vijandelijk vuur was. Ik zou koffie zetten op een oliestel uit het huis van vrouw Mulder. Juist had ik het stel aangestoken of er viel een treffer bij ons. Floep zei het stelletje en ik dook in de schuilnis, waar wij met zijn vieren opgevouwen in zaten. Van het koffiezetten kwam niets. Weer viel een treffer in onze buurt en toen ik mijn hoofd buiten de post stak, zag ik hoe een ordonnans van de hospitaalsoldaten door een granaatsplinter getroffen was en van zijn motor geslingerd. Ik snelde er naar toe, gevolgd door den korporaal van Zoelen. Samen legden wij hem op het trottoir. De man moet op slag dood zijn geweest, daar zijn hoofd getroffen was. Ik haalde zijn zakboekje uit zijn zak en overdekte hem met een jas. Zijn motor namen wij mede naar de post, het zakboekje overhandigde ik aan den commandant, die het invulde en het zoo snel mogelijk liet bezorgen Ik zelf kreeg het een beetje te kwaad met mijn eigen. Het blijkt nu, dat de strijd zich verplaatst, daar nu troepen zich langs de boschweg ook verplaatsen. Ook pag. komt langs en met verbeten gezichten staan de stoere mannen op de trekkers gereed om direct in stelling te komen. Wij geven ze wat sigaretten. Sommigen zingen "wij zijn niet bang", anderen zeggen "we zullen ze wel krijgen". Velen van de mannen groeten ons met de vuist omhoog en wij groeten terug en als de korporaal van Zoelen zegt "Brinkie, dat zijn nog eens kerels", dan kan ik niets zeggen, maar knik met een brok in de keel. Het is vreemd, dat iedereen thans de druk voelt van de gemeenschappelijke vijand. Maar lang tijd om te kijken hebben wij niet, ook bij ons wordt het roerig. Er wordt order gegeven alle bagage naar de uitgangen van de stelling te slepen, hetgeen geschiedde en als ik aan den Luitenant Westbroek vraag of wij terugtrekken, antwoordt hij, misschien wel vooruit. Maar het werd een terugtocht, want in onze stelling kwamen al jongens van de 1e batterij. Het bleek dat deze en de 3e batterij al teruggetrokken waren. Ook de staf was vertrokken. Achteraf bleek het, dat onze batterij nog alleen in stelling was van alle tractie verstoken. Door middel van een ordonnans kregen wij bericht om terug te trekken en dat er drie tractors tot onze beschikking waren om de stukken te redden. Nu voelden wij het gemis aan onze paarden; was het in drie dagen tijd niet mogelijk geweest, dat ze in onze buurt waren, al waren het maar bedding-wagens geweest om de administratie en bagage te redden. Maar ja, ze waren er niet, dus wachtte wij op de tractors. Eindelijk kwamen er twee, de andere was omgekeerd. De jongens haalden met veel moeite en gehinderd door vijandelijke vliegtuigen twee stukken uit de stelling. Een tractor werd bestuurd door Klasen, de chauffeur van Majoor de Groot. Nu Klasen heeft zijn best gedaan, dat was ander werk dan in een luxe auto rond te toeren. Luitenant Westbroek vertrok met de bediening van de twee stukken om in Remmerden opnieuw in stelling te komen, de rest bleef achter, daar onze commandant geen bevel tot aftocht had. Toch na verloop van tijd, geeft ook hij het bevel tot aftocht, nadat eerst de overgebleven vuurmonden onklaar zijn gemaakt. De administratie en belangrijke benoodigdheden worden in een auto geplaatst, welke de korporaal Stichter gevorderd heeft in ruil voor de Ford van den luitenant Beunderman. De terugtocht geschiedt op de fiets naar een afgesproken punt bij Remmerden.

  Steegen, Toeles (Toebes?) en ik kregen een mitrailleur in stelling en onzen commandant stond met getrokken revolver achter een boom. Plotseling verschijnt er een troepje soldaten op het boschpad. Wij kijken scherp toe en het blijkt, dat het de wachtmeester Jonkers is, die met een groepje menschen het sluitstuk uit de vuurmond heeft gehaald. Het sluitstuk wordt in een greppel gedeponeerd. Ook deze menschen vertrekken. De Kapitein geeft nu ook ons last te vertrekken, daar het nu toch geen nut meer heeft. Hij alleen bleef achter als een goed commandant, eerst alle mannen in veiligheid. Het optreden van onzen kapitein is door alle jongens gewaardeerd en ieder was vol lof over hem. Wij vertrekken, ook mijn fiets is blijven staan, dus kan ik daar gebruik van maken. Toeles en Steegen vertrekken op de motor van de Groot, want deze en nog eenigen van ons waren naar Utrecht om auto's te vorderen. Het blijkt nu dat de korporaal Rennes is achter gebleven wegens gebrek aan een fiets, wij nemen met zijn tweeën plaats op de fiets en aanvaarden den terugweg, maar nog geen dertig meter verder vinden wij een fiets, waarvan de lamp is afgeschoten. De korporaal Rennes maakt er dankbaar gebruik van. Met zijn tweeën rijden wij den boschweg af. Waar wij den dienstplichtige Varkenvisscher tegen komen, die op de motor onzen kapitein ging halen. Hij zei nog waar wij ons moesten verzamelen. Gezamenlijk rijden wij de helling af naar het viaduct, kogels vliegen over den weg, waar ze vandaan komen, weten wij niet.

  Op het viaduct staat een kapitein van de militaire politie met getrokken revolver, hij vraagt infanterie of artillerie.
  Wij mogen doorgaan. Wij beseffen den ernst. Op den weg halen wij de auto van luitenant Beunderman in, het blijkt dat ze overbelast is en wij nemen Verbruggen over, die voor op de kap zat.
  In Remmerden aangekomen kregen wij opdracht door te gaan naar Amerongen.

  Onderweg ging de bajonet van Verbruggen tusschen mijn achterwiel, zoodat ik hem niet mee kon nemen. Maar een keukenwagen, die ons passeerde nam hem mede. Wij bereikten Amerongen; bij het Kasteel Zuilenvelt ontmoetten wij de geheele afdeeling. Alles is compleet. Alleen onze batterij heeft twee stukken gered. Er blijkt zich ook een veldprediker bij ons gevoegd te hebben, hij spreekt enkele woorden met onze manschappen, ook konden wij schrijven, dan zou hij zorgen, dat het gepost werd. Wij wachtten onder de boomen aan den weg op nieuwe orders. Ook kwamen nu de jongens terug met de auto's van Van Gend en Loos, de particuliere chauffeurs waren er ook nog bij. Wij kregen eten, hetgeen goed smaakte, het waren gestampte spercieboonen. Het werd onderhand donker en wij kregen permissie te gaan slapen op de zolder van het tuinhuis van het kasteel. Wij hadden ons goed en wel neer gelegd of wij moesten opstaan om munitie te halen bij Woudenberg. Anderen van ons gingen met den Luitenant Beunderman mede om een andere opdracht te vervullen, daar schrijf ik later wel over. Wij namen plaats in de auto's en reden in de richting Woudenbérg. Het was voor den chauffeur een heele toer om in het donker den weg te vinden, maar alles verliep vlot. Op de plaats van bestemming aangekomen, laden wij de munitie uit de ondergrondsche nissen van de 1e afdeeling. Het viel niet mee voor onze jongens, daar zij al een paar zware dagen achter den rug hadden, maar geen mensch kankerde, alleen toen een piepjong Luitenant zijn zin door wou drijven, kreeg hij ze uitgemeten. Maar een paar woorden van een onzer Officieren bracht de zaak weer goed aan het rollen. Het was ongeveer middernacht, als wij de terugtocht aanvaardden. Alle theorie van mijn nummer ten spijt, sliepen wij nu op slaghoedjes en granaten en schrikten op als er plotseling geremd werd. Wij bereikten Amerongen en daar kregen wij opdracht om in Remmerden in stelling te komen met de twee overgebleven stukken. Wij gingen het oorlogsrumoer weer tegemoet en bereikten Remmerden, waar wij onze stukken in stelling reden via de voortuintjes, waarvan enkele hekken het moesten ontgelden. Een stuk zette wij bij een paar vruchtboomen, het andere in het open veld. Weer voelden wij het gemis aan reserve bedding die opgeslagen lagen in Utrecht, want nu stonden de stukken op twee planken, hetgeen voor vuren onvoldoende is. Ook de munitie werd snel gelost, hetgeen wel moeilijk was in onbekend terrein. Maar tegen den ochtend was alles gereed en kregen wij toestemming om wat te gaan slapen in de drie huisjes. Het was ongeveer half vier als de korporaal Rennes, Verbruggen en ik ons ter ruste legden in een tweepersoonsbed. Wij slapen heerlijk, het lijkt wel een heele nacht, maar als wij wakker worden blijkt het een uur of anderhalf geweest te zijn. Wij staan op en wasschen ons en speuren in het huis naar wat eten, hetgeen wij ook vinden, enkele jongens melkten een paar geiten en daar er ook kippen waren, hadden wij ook eieren. Wij moesten weer verzamelen en de commandant gaf opdracht om schuilplaatsen te graven. Ik haalde uit de schuren aan den anderen kant van den weg schoppen en een paar bijlen. Ook liet ik nog een paar varkens los loopen op de uiterwaarden, daar de beesten in twee dagen niets gegeten hadden. De jongens groeven in de haast schuilplaatsen. Ook in Rhenen schijnt het losgebarsten te zijn. Want de vlammen laaien hoog op en schieten klinkt overal. Langs den weg komen gewonden transporten, ook hollende paarden met wagens gaan voorbij, maar als je ze niet aan het schrikken maakt, maken ze geen brokken. Wij sloegen de toestand gade en verspiedden de omtrek, want de vijand kon nu wel dicht bij zijn. Ik zag hoe een groep menschen langs de Rijn afkwam loopen.

  Ik kon ze niet onderscheiden wat het waren, dus meldde ik het aan mijn commandant. Wij stelden ons verdekt op, maar het bleken teruggeslagen infanteristen te zijn, velen hadden schampwonden opgeloopen en zagen er vuil en moe uit. Zij hadden strijd geleverd tegen valschermtroepen. Maar een ding wil ik melden. De troep was ongeveer een man of 40 groot en bestond uit jongens van verschillende afdeelingen, die door een jongen luitenant werden aangevoerd. En weer zag ik een officier van goeden wille. De luitenant liep zelf met een mitrailleur te sjouwen en spoorde de jongens aan, waar hij de orde nog wel in had. De luitenant sprak een paar woorden met onzen commandant over de geleverde slag. Het bleek, dat hij knap dorst had, want hij dronk gretig uit mijn veldflesch en verdeelde de inhoud met de jongens. Dat was er weer een, die wel wilde, maar in het geheel haperde er toch veel aan, dat kwam steeds weer tot uiting. De luitenant vertrok nadat ze elkaar stevig de hand geschud hadden en wij gingen weer aan ons werk. Maar veel van het graven kwam er niet, want onze Overste Enklaar kwam de boel in oogenschouw nemen, en kreeg bij ons zijn eerste vuurdoop, daar vijandelijke vliegtuigen de zaak onder vuur namen. Nadat hij enkele woorden gesproken had, verliet ook hij de stelling. Wij zagen nu hoe de infanterie voor ons in de bosschen actief was, de strijd scheen zich hoe langer hoe meer in onze richting te verplaatsen. Ook op den weg werd het drukker. Er schenen troepen terug te trekken. Ook zagen wij bereden mannen van 8 R.A. de berg opgaan om de stukken uit de stelling te halen. Vijandelijke vliegers treden nu drastiger op en er heeft een bombardement van Rhenen plaats.

  Wij blijven nu van vuur verschoond, maar voor ons laaien de vlammen en barsten de granaten. Toch houdt onze infanterie stand. Wij zien thans het gebrek aan materieel, daar wij de infanterie nu hadden kunnen steunen. Maar ja het is te laat en tegen den middag krijgen wij ook opdracht om terug te trekken achter de Hollandsche waterlinie. Wij pakken het noodige in, nadat eerst de vuurmonden onklaar zijn gemaakt. De manschappen nemen plaats in de auto's, die ons ter beschikking staan. Ik nam plaats op de motor bij Toeles. En zoo zetten wij koers naar Leersum. De aftocht bleek een ongeorganiseerde vlucht te zijn. Wij moesten om een versperring rijden, die bestond uit een paar rijen steenen, die uit den weg genomen waren. Waar bleef de theorie van opblazen van wegen of wilden wij de wegen sparen, het leek wel zoo. Maar wij zouden nog meer zien. Onderweg kwamen wij 3 infanteristen tegen, een zat op een fiets en werd door de anderen ondersteund. Het bleek, dat hij aan zijn been gewond was, ook zijn kleeding was gehavend. Wij lieten een van onze wagens stoppen en deze nam de man mede naar de eerstvolgende verbandplaats. Uit hetgeen de man vertelde, bleek dat de vijand hem als stoottroep gebruikt te hebben, daar hij in hun handen was gevallen, maar met het vechten weer in Hollandsche handen was terechtgekomen. Wij bereikten nu het kruispunt Tiel - Amerongen. Hier staan officieren en probeeren de boel in goede banen te leiden. Hier zien wij weer een staaltje van onkunde of is het het laatste wat wij hebben hooren fluisteren.

  Een grootmajoor (opmerking in de kantlijn: "Commandant III-20 R.I.?") die daar staat, wilde de zware beukenboomen laten vallen, maar als een luitenant hem aan het verstand brengt, dat het geheele IIe Legerkorps nog op den weg is en met een paar harde woorden het commando overneemt, zijn vele van ons gered, want waren de boomen gevallen, het leed was niet te overzien geweest.

  Maar achteraf blijkt dat de boomen toch gevallen zijn, maar verkeerd, zoodat er toch geen hinder van ondervonden werd. Wij kwamen nu op den weg naar Leersum, hier speelden zich aandoenlijke tooneelen af, want het blijkt, dat er zich burgers tusschen de soldaten gevoegd hebben. Ook ontmoeten wij hier weer onze andere helft, die onder leiding van luitenant Beunderman jongens van andere afdeelingen weer terug naar het front moest brengen. De beschuldiging tegen deze jongens uitgebracht, blijkt niet aan hen te hebben gelegen. Want dat werd bewezen toen zij hun Kapitein weer ontmoetten en deze aanstonds het commando weer op zich nam en met de mannen vertrok in richting Rhenen. Wij houden nu halt en er gaan geruchten dat wij worden ingedeeld bij de 20e mitrailleurcompagnie en het blijkt waarheid te zijn, want wij moeten keeren en gaan ook in richting Rhenen. Maar na enkele minuten krijgen wij weer opdracht naar Leersum terug te trekken. Nu blijkt het, dat door kordaat optreden van enkelen, de opstopping spoedig is geloosd. Maar het rijden met zoo'n drukte lijkt langer dan het is. In Leersum aangekomen komen wij weer op de boerderij, waar wij worden onthaald op melk, welke vrouw de Lang voor ons inschenkt. Ook de keukenwagen blijkt in Leersum te zijn, maar er wordt niet gekookt. Veel behoefte aan eten is er toch niet. Als ik aan de jongens van de Lang vraagt waarom ze zoo op hun Zondags zijn, antwoordden zij: "het is toch 2de Pinksterdag"; wie dacht daar aan? De blinkende plek op onze helm wordt met wat verf groen gemaakt. Het plaatje hadden wij er afgehaald, omdat er gezegd werd, dat de Franschen ons voor Duitschers aanzagen, die er niet waren en nooit geweest zijn. Maar enkelen zeiden, dat het was, dat de kogel een boorvlak had op het koper en dat was aannemenlijk. Tegen den avond trekken wij terug op Driebergen, waar wij met de duisternis aankwamen. Hier hielden wij halt en de officieren schenen te beraadslagen; waar we verder naar toe zouden gaan. En even later zette de troep zich weer in beweging en gingen wij in richting Utrecht. Op den weg Utrecht - Driebergen werd nog geschoten op ons, maar wij konden niet zien van waar. Ook stonden hier en daar huizen en opslagplaatsen in brand. Van onze beroemde Waterlinie zien wij niets. Maar wij bereiken toch de Museumbrug bij Utrecht, al is het met veel moeite. Want de motor remt niet en als je wilt starten, moet je hem aanloopen. Thans krijgen wij nieuwe commando's, karabijnen en revolvers moeten in de aanslag gehouden worden, hetgeen wij aan alle auto's melden. Ik kan haast niet begrijpen, hoe het mogelijk kan zijn, dat de eene Nederlander voor de andere op moet passen. Maar het bleek zoo te zijn, hetgeen ik ook later bij mijn thuiskomst vernam. Wij trokken door de Maliebaan, daar werd weer halt gehouden en moest ik van den Luitenant Westbroek in een van de auto's plaats nemen, waar ik dankbaar gebruik van maakte. Ik nam plaats tusschen de korporaals van Rijn en van Zoelen. Daar ik zoowat in slaap viel van spanning en brandende hoofdpijn, die kwam opzetten. Nu ging ook mijn maag aan het spreken, en ik at gretig een halve literflesch met geweckte doperwten leeg. Nadat ik nog wat noodkaak had gegeten, zakte mijn hoofdpijn en viel ik in slaap tusschen de jongens. Toen we stopten, bleek dat we in Vleuten waren. Daar zouden wij de nacht doorbrengen. De Korporaal Slot scheepte zijn buurt op met de 2e batterij. Ik dacht daar zal wat voor Slot opzitten als hij terug komt, maar het viel nog al mee. De menschen in Vleuten hebben zich uitgesloofd, want toen Slot huis aan huis belde, was het middernacht. Overal verschenen er menschen voor het raam en vroegen zijn jullie moffen, moffen komen er niet in. Maar toen ze ons als Hollanders herkenden, werden de deuren geopend en onze jongens hadden in een paar minuten een slaapplaats. Steegen, van Leeuwen en ik gingen bij Slot slapen. Slot wekte zijn vrouw, die bij de buren sliep. Hoe het weerzien was, behoef ik niet te schrijven, maar ik weet wel, toen Steegen en ik ons in een eenpersoonsbed te rusten hadden gelegd, wij over onze hoofden werden gestreken en vrouw Slot ons nog eens kwam toedekken. Het is al licht als wij wakker worden. Dinsdag 15 Mei. Wij hebben hem een knappe ruk gegeven, want het blijkt al negen uur te zijn. Wij wasschen ons, sommige van ons loopen al op straat. Vrouw Slot snijdt brood voor ons, ondertusschen scheer ik mij. Toen ik daarmede bezig was, kwam mijn Vader mij opzoeken, daar hij gehoord had, dat wij in Vleuten gearriveerd waren. Wij spreken over den toestand en waren nieuwsgierig naar huis. Ook de andere Utrechtenaren vroegen hoe de toestand thuis was en vroegen aan mijn vader of hij de vrouwen thuis wilde berichten, dat ze goed gezond waren. Mijn vader nam afscheid en wij gingen eten, maar toch smaakte het niet, hoewel vrouw Slot haar best had gedaan. Na verloop van tijd moesten wij verzamelen in de straat en daar kregen wij orders om in de buurt van onze kwartieren te blijven. Ook werd er gezegd, dat we misschien nieuw geschut kregen. De dag verliep verder onrustig, want wat ging er nu gebeuren. Totdat 's avonds om 7 uur de radio bekend maakte, dat Generaal Winkelman besloten had om verder bloedvergieten te voorkomen (Rotterdam was plat gebombardeerd, hetgeen wij niet wisten) en te capituleeren. Er ging een schok door ons en tranen schoten in onze oogen. Velen van ons stonden te overleggen om uit te wijken naar Zeeland, maar daar alles bezet was, moesten wij ons plan opgeven. Halfacht, de luitenant Westbroek laat ons weer verzamelen en deelt ons mede, hetgeen hij gehoord had, maar daar hij geen berichten van hoogerhand had, moesten wij ons maar kalm houden en afwachten. Wij gingen naar onze kwartieren waar een bedrukte stemming heerschte. Ook de berichten, dat onze Koningin naar Engeland was gevlucht, werkte verkeerd op ons in, maar dat was in de eerste uren van opwelling. Later begrepen wij, dat het de beste weg was en legden wij er ons bij neer als goede Hollanders.

  Tegen tien uur legde ik mij ter ruste. Steegen stond op wacht bij de cavalerie in Haarzuilen en toen Steegen te middernacht van wacht afkwam en mij zeide, dat de cavalerie zoo te keer ging, alles vernietigde, barste de stevige boerenzoon in huilen uit en ook ik huilde een deuntje mede en als Dick zich naast mij te rusten legt slapen wij arm in arm in en schokken zoo nu en dan van tranen, die we trachten te bedwingen.

  Weer is het ochtend en weer moeten wij verzamelen en nu krijgen wij te hooren, dat ons leger officieel gecapituleerd heeft en de Koningin en de regeering is uitgeweken naar Engeland. Wij zijn krijgsgevangenen. De Overste houdt een toespraak tot ons en nadat nog enkele punten zijn uiteen gezet, zingen wij het Wilhelmus en gaan daarna weer naar onze kwartieren terug.

  Hiermede wil ik dan eindigen, daar onze strijd hiermede voorloopig is geëindigd.

-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-

(de auteur van dit verhaal is de dienstplichtige Van den Brink, ingedeeld bij de 1ste Rijwiel-Telefoongroep van 2-II-19 R.A. De genoemde namen zijn niet altijd juist, zie hiervoor ook de kaderlijst bij het verslag van de Kapitein Vorstman)

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 8.68 MB)