Verslag van reserve-eerste luitenant J. Hogenhout
V E R S L A G van het gebeurde bij 2-I-29 R.I.
gedurende de oorlogsdagen 12, 13 en 14 Mei 1940
--------------------------------
Op den 12e Mei 1940 (Zondag 1e Pinksterdag) bevond onze compagnie zich in Wijk bij Duurstede. Na op 10 Mei van Haren (bij Megen, Noord Brabant) naar Dreumel te zijn gemarcheerd en, na eenige uren rust, in den nacht vandaar te zijn doorgemarcheerd naar .Wijk bij Duurstede, was zij aldaar op Zaterdag 11 Mei tegen den middag aangekomen, zonder tot dusverre onderweg noemenswaardige gebeurtenissen van belang te hebben meegemaakt.
Wij waren ingekwartierd bij de burgerij, hadden van Zaterdag op Zondag een langen en rustigen nacht gehad; hadden de leeuwen-concardes van onze helmen verwijderd; onze op luchtdoelen verbruikte munitie aangevuld; onze uitrustingen opgeknapt, enz. enz. Onze 2e Sectie had de wacht betrokken bij de kerk in Wijk bij Duurstede, waar krijgsgevangen gemaakte parachutisten, Duitsche onderdanen en leden der N.S.B. waren ondergebracht. Verschillende geruchten deden de ronde, die blijkbaar ten doel hadden het moreel van den troep hoog te houden. Er zijn in tegenstelling tot de vorige dagen weinig of geen vijandelijke vliegtuigen in de lucht en wij voelen ons vrij veilig achter de rivieren Maas, Waal en Rijn, terwijl wij voor ons nog de heele VIe Divisie en de Betuwestelling weten en op onze linkerflank de Grebbelinie.
Zondag zet dus rustig in en er wordt medegedeeld dat wij hier "eenigen tijd" zouden verblijven. Maar het zou spoedig anders blijken te worden.
Plotseling, kort na den middag-boterham (ik had den kapitein nog geadviseerd voor alle zekerheid toch maar om plm. 2 uur den warme maaltijd te laten gebruiken, maar neen, "dat was absoluut niet noodig", het zal ongeveer 3 uur zijn geweest, werd een alarm geblazen. Het geheele bataljon moest onmiddellijk verzamelen op de markt en aangrenzende straten, gereed om af te marcheeren. Een gedeelte van de Grebbelinie bleek door de Duitschers te zijn doorbroken en nu moest o.a. ons Bataljon daar een tegenstoot doen en trachten de binnengedrongen Duitsche troepen er weer uit te werpen. Wij gingen op marsch met uitzondering wan 2/3 van de 2e Sectie, welke kort te voren onder bevel van zijn commandant, den 2e Luit. De Vries Feijens, als bewaking van bovengenoemde arrestanten met autobussen van Wijk bij Duurstede naar Den Haag waren vertrokken om deze aldaar aan de autoriteiten uit te leveren.
Nadat wij een paar uur gemarcheerd hadden en in Amerongen waren aangekomen, kregen wij het teeken halthouden en konden wij wat gaan rusten aan de kant van den weg. Bij informatie vertelde men ons dat het alarm te vroeg zou zijn uitgegeven en dat het gat in de Grebbelinie alreeds weer was gevuld door een ander Bataljon. Tevens werd medegedeeld dat Fransche gemotoriseerde eenheden reeds in Brabant en zelfs in Nijmegen waren aangekomen; voorts dat er Engelsche vliegtuigen op komst waren, kenbaar aan een lichte en een donkere vleugel en voorzien van rood-wit-blauwe kringen. We zouden warm eten krijgen en in Amerongen of omgeving kwartier zoeken. De toekomst zag er dus alweer wat milder uit, maar het was ook nu weer van korte duur. Ik was juist met den kapitein en eenige manschappen bezig om enkele passeerende burgers te fouilleeren, toen er plotseling een groote colonne ledige vrachtauto's, opleggers en tractors langszij ons Bataljon kwam gereden en wij bevel ontvingen op deze auto's plaats te nemen. Nadat dit geschied was bleven wij ter plaatse nog eenige uren wachten. Gedurende deze wachtperiode veroorzaakte een geweldige klap nog even een paniek in onze colonne; men dacht eerst aan een doorgedrongen pantserwagen, maar later bleek een op hol geslagen paard met wagen en al op eenige auto's te zijn ingereden.
Het zal ongeveer 11 uur, misschien wel 12 uur 's nachts geweest zijn alvorens het transport eindelijk vertrok. Na veel omrijden en stoppen kwamen wij naar ik meen om half 2 op een bepaald bosch- en heideperceel achter de Grebbelinie aan. Onze door elkaar gehotste mannen moesten op den door dauw vochtigen boschgrond met hun uitrustingen om, maar wat zien te slapen, of althans rusten (zonder eten) tot half 4 in den morgen van
Maandag 13 Mei, op welk moment wij onze uitgangsstelling moesten innemen en onze naderingsmarsch naar de vijandelijke opstellingen moesten aanvangen. Want wij bleken tenslotte toch ingezet te moeten worden.
Bij de ontvangst van dit bevel bleef het moreel van de troep goed, niettegenstaande onze manschappen voor verreweg het grootste deel bestond uit in den strijd onervaren huisvaders van ca. 30 tot 35 jaar, goed te gebruiken voor de verdediging van een stelling, maar ongeschikt om daarmede een aanval te ondernemen, vooral den dood vermoeiden toestand waarin zij verkeerden, na in ongeveer 16 uur niet gegeten te hebben en in 40 uur geen warmen maaltijd te hebben gehad; bovendien waren wij niet voorzien van handgranaten (deze zaten op de munitie- en gereedschapswagen, die niet meegegaan was bij het autotransport). De vorm waarin wij de opdracht kregen, de aanduiding van de aanvalsrichting (kompasstand 26.50), aanvalsvak en aanvalsdoelen, de verkenning van het ons onbekende terrein (in het vak werd hier en daar gestooten op een eigen prikkel-draadversperring) was zeer summier.
Ik sprak hierover met mijn kapitein Walkate en met kapitein Termaten van de 1e Compagnie van ons Bataljon, die rechts naast ons zou optrekken; zij waren het met mij eens maar beschikten ook niet over nadere gegevens; wij hadden slechts te doen wat verlangd werd en dat zoo goed mogelijk.
De oorspronkelijke bedoeling schijnt te zijn geweest dat er zou worden aangevallen om half 5 's morgens (op dat moment begon ook onze eigen artillerie te vuren en vlogen eenige Hollandsche vliegtuigen ter ondersteuning van den aanval over ons heen, maar in de practijk kwam het er op neer dat we eerst om half 8, dat is dus op klaarlichten dag, in ons eigenlijk aanvalsvak, een nagenoeg open en onbedekt terrein, aankwamen. Voordien trokken wij in Z.O richting de bosschen door en heuvels over tot aan de hooge spoordijk tusschen Veenendaal en Rhenen; bij dit viaduct werd nog even gerust, de richting nog eens nauwkeurig met het kompas vastgelegd, de horloges gelijk gezet en toen ging het voorwaarts; aldaar sloten zich bij ons aan de voor rechtstreeksche steun aangewezen zware mitrailleurs van de mitrailleurcompagnie van ons Bataljon. Vanaf het spoorwegviaduct in Z.O. richting gaande was ons in eerste instantie te bereiken doel een weg in of nabij het dorp Achterberg, alwaar aangekomen verband moest worden opgenomen met de nevencompagnieën, vervolgens moest worden doorgegaan tegen de Grebbeberg op, waarop de tegenstanders vasten voet hadden gekregen en nadat dit zou zijn geschied, moest achter de heuvels worden doorgestooten tot aan het riviertje de Grift; aldaar zou worden haltgehouden. Aanvankelijk ging alles goed. Onze compagnie ging voorwaarts met 2 Secties voor en 2 Secties achter; de 3e Sectie onder commando van een sergeant-capitulant, was linkervoorsectie; daarachter bevond zich de resteerende groep van de 2e Sectie, waarvan het grootste gedeelte met een speciale opdracht naar Den Haag was. In dit gedeelte van het compagnievak bevond zich ook de Kapitein met zijn commandogroep. De 1e Sectie (mijn sectie) was rechtervoorsectie en achter mij bevond zich de 4e Sectie onder commando van een sergeant. Wij overschreden in deze formatie eenige slooten en konden gedekt door heggen vooruit komen. Na korten tijd werd ons artillerievuur door de Duitschers beantwoord, zoodat boven ons hoofd de granaten heen en weer vlogen (dit hield den heelen dag zoo aan). Reeds aanstonds ondergingen we de vuurdoop, doordat enkele granaten in ons compaganievak insloegen, waarvan één voltreffer 3 slachtoffers eistte, t.w. 1 doode en 1 gewonde van onze compagnie en 1 doode van het in ons vak aanwezige pag. (Dit pantserafweergeschut heeft weinig of niets kunnen doen in ons vak, omdat geen vijandelijke pantserwagens tegen ons optraden en zij slechts voorzien waren van granaten ter bestrijding van pantserwagens en geen munitie bij zich hadden voor de beschieting van andere zich voordoende doelen). Ook onze blijkbaar op het viaduct in stelling gebrachte zware mitrailleurreserve ging een woordje meespreken, zoodat ook de projectielen daarvan over ons heen floten. Onderweg vond ik een troepje soldaten, een man of twaalf, die er vuil en schuw uitzagen en die ondervraagd, meedeelden, dat zij door de Duitschers na een langdurige beschieting, tengevolge waarvan hun kader was gesneuveld uit hun stellingen waren verdreven; op mijn voorstel waren ze onmiddellijk weer bereid zich bij onze compagnie aan te sluiten om te trachten hun oude loopgraven weer te heroveren. Na eenige tijd arriveerden wij op bovengenoemden weg (naar ik meen de Cuneraweg) in het dorpje Achterberg, waar ik zooals afgesproken verband opnam en verkreeg met de 1e Compagnie rechts naast mij (de richting was namelijk rechts). Met het linkergedeelte van de compagnie was echter toen al geen verbinding meer te krijgen; ik stuurde meerdere malen ordonnansen met berichten naar links uit, maar kreeg geen contact. Ik vermoed dat de oorzaak daarvan was dat de linkersecties, naar ik later hoorde, steeds meer naar links uitbogen, aangezien zij voorlopig geen contact met het nevenbataljon konden krijgen dat naast ons zou komen. Ik heb mij er echter niet toe laten verleiden om ook naar links uit te buigen, aangezien onze rechtercompagnie richtingscompagnie was.
Na het verband opnemen gingen we weer voorwaarts maar aangekomen bij een vrij groot gebouwencomplex bestaande uit een molen, maalderij, magazijn, woonhuis, kantoor, kelderruimte en schuren, werden wij daar plotseling onthaald op een zeer intensief artilleriebombardement dat wonder boven wonder niet direct de maalderij trof, maar toch de naaste omgeving daarvan absoluut ontoegankelijk maakte. Toen wij trachtten uit deze groep gebouwen, tijdens een vuurpauze weer voorwaarts te gaan, bleken wij te staan voor een uitgestrekte, langzaam naar de heuvelrug (ons aanvalsdoel) naar boven gaande, open terreinvlakte, die ons weinig of geen gezichts- of vuurdekking bood en waar wij onmiddellijk mitrailleurvuur ontvingen. Hier onder deze omstandigheden en over dit terrein was aanvallen ondoenlijk en stond gelijk met doellooze zelfvernietiging. Wij gingen daarom terug in ons molen-gebouwencomplex onder achterlating van een paar uitkijkposten. In de kelderruimte ging ik een bericht schrijven aan mijn C.C., waarin ik hem van mijn wedervaren tot dusverre in kennis stelde en meer artillerie- en zware mitrailleursteun vroeg. Juist had ik het bericht per ordonnans weggestuurd of ik ontving een mondeling overgebracht bericht (van wien dat bericht afkomstig was, weet ik niet) dat meerdere artilleriesteun zou geboden worden. Intusschen observeerde ik het voorterrein en liet nu en dan de boomgroepen op de heuvelrug, waarin ik beweging bespeurde, met de lichte mitrailleur bevuren. Onderwijl was inderdaad ons eigen artillerievuur in hevigheid eenigermate toegenomen en lieten onze jachtvliegtuigen zich nog eens een keer zien. Het vijandelijke vuur werd er echter geen oogenblik minder door. Nochtans ontving ik bericht dat de voorwaartse beweging weer hervat moest worden; eigen kanonvuur had goede uitwerking gehad; een nieuw bataljon zou naast het onze worden ingezet en ook zouden Engelsche en Fransche vliegtuigen onze aanval steunen. (Van eenige hulp van geallieerde zijde, op de grond of in de lucht, heeft onze compagnie echter al die dagen niets gemerkt). Op dat moment ongeveer kwamen bij mij eenige officieren van de 3e compagnie van ons bataljon (welke als bataljonsreserve achter ons zat, maar intussen ook opdracht had gekregen om naar voren te komen) om overleg te plegen teneinde zoveel mogelijk het wijde open terrein te omtrekken; ook ontmoette ik omstreeks dien tijd nog even de commandant van onze compagnie zware mitrailleurs. Nadat we weer een paar honderd meter voorwaarts waren gekropen en geslopen, merkte de vijand onze hernieuwde aanvallende beweging echter al weer op; een lichtkogel ging op en nog geen halve minuut later viel op onze directe omgeving weder artillerievuur.
Wij doken weg in greppels en achter muurresten van verwoeste huizen en wachtten een vuurpauze af om weer te trachten vooruit te komen; weer hetzelfde: een seinpatroon en prompt weder een beschieting, steeds dichter om ons heen, de scherven, afgeschoten boomtakken en steenen van geraakte huizen vlogen ons om de ooren. Bij een volgende poging kregen we ook gericht mitrailleurvuur; een bundel viel vlak bij mij neer, duidelijk herkenbaar aan lange zwarte streepen op de grond, veroorzaakt door de projectielen. Kort daarop kregen we ook nog mitrailleurvuur uit de linkerflank; we hoorden de aanslagen in het kreupelhout en de grasberm van den weg. De Duitschers waren dus zelf ook weer tot den aanval overgegaan en waren daarbij doorgedrongen tusschen onze compagnie en ons linkernevenbataljon. Deze indruk werd bij mij nog versterkt toen verschillende soldaten mij meedeelden dat zij zagen dat aan alle kanten, maar voornamelijk op onze linkerflank, vele manschappen terugstroomden, hetgeen ik met mijn kijker en tenslotte ook met het bloote oog zelf kon constateeren. Ik veronderstel achteraf dat omstreeks dien tijd, door dat vuur uit de linkerflank ook kapitein Walkate gesneuveld is; zekerheid daaromtrent heb ik niet; ik kreeg van den dood van den kapitein pas kennis toen ik reeds lang in Duitsche krijgsgevangenschap was. Ik zag ook een groep terugkomen, die hun veldjassen uit hadden gedaan en met lappen boven hun hoofd zwaaiden; ik hoorde daarbij ook het geschreeuw van "niet schieten!".
De eerste paniekteekenen begonnen zich bij mijn menschen te vertoonen en de vragen kwamen los of wij nu ook maar niet zouden teruggaan, het baatte toch allemaal niets. Hoewel ook ik het onmogelijke van onze poging inzag, wilde ik daarvan op dat moment echter nog niets weten, onze opdracht was "aanvallen" en als dat niet ging moesten wij toch minstens blijven op de plaats die wij bereikt hadden. Gewonden werden langs gedragen of op kruiwagens naar achteren vervoerd. Eén van mijn mannen kwam mij vertellen dat hij de sergeant-toegevoegd van de kapitein had zien sneuvelen en dat ook al verschillende kameraden waren gevallen. Plotseling werd er geroepen: "We worden omsingeld, we worden omsingeld". Toen waren mijn jongens niet meer te houden en besloot ik de verantwoording op mij te nemen om terug te trekken tot aan de spoordijk, nadat ik inderhaast nog eerst ter zake (voornamelijk van de mate van ontvangen vuur) bericht aan mijn kapitein had gezonden. Helaas heb ik later mijn berichtenboekje, waarin zich doorslagen bevonden van mijn afgezonden berichten, aan de mijn gevangen nemende Duitsche militairen moeten afgeven. Ik gaf opdracht tot ordelijk en zoo gedekt mogelijk terugtrekken en waarschuwde voor de eigenaardige, hier en daar langs de berm zichtbare, lichtkleurige zandplekken, die wel eens mijnen zouden kunnen verbergen. Het viel mij intusschen op dat onze eigen artillerie zich toen reeds veel zwakker deed hooren. Bij het ontmoeten van andere teruggaande afdeelingen ontaardde onze terugtocht, ook bij mij sectie in een wilde terugtocht, welke eerst weer luwde toen wij terugkwamen bij de spoordijk, waar wij dien morgen onderdoor getrokken waren. Gezamenlijk met enkele andere officieren die ik daar aantrof, trachtten wij de terugstroomende soldaten weder in eenige tirailleur-, mitrailleur- en mortierverbanden te reorganiseeren. We waren daarmee doende en wilden juist een nieuwe eenigermate geschikte opstelling innemen, toen wij plotseling werden overvallen door een massale aanval van loeiende, laagdalende, mitrailleerende en bommenwerpende vijandelijke vliegtuigen (stuka's), die onze pogingen tot herstel verijdelden, want het werd natuurlijk een "sauve qui peut". Afdoende dekking kon ik niet vinden en ik wierp mij met vele anderen op de grond, zoo dicht mogelijk tegen een heg aan. Zoo trok het oordeel over ons heen; het leek mij het ergste wat ik tot dusverre dien dag had meegemaakt en het duurde in mijn verbeelding wel een eeuwigheid. Zoodra mogelijk vluchtte iedereen weg van deze plaats van verschrikking. Ongeveer 1 km. verder trachtten wij officieren wederom de teruggaande massa te stuiten en een nieuwe haastig geformeerde verdedigingslinie te organiseren. Ditmaal lukte het beter. Wij vonden daartoe een lange greppel, welke grootendeels overdekt was door struikgewas en zich links en rechts uitstrekte van de spoorlijn en daar nagenoeg loodrecht op stond. Ik vond in deze linie met eenige tirailleurs en een paar lichte mitrailleurs een plaats op de linkervleugel. In de buurt daarvan bevond zich een huis, hetwelk ik met een grijzen adjudant-onderofficier en eenige manschappen doorzocht om er van gevrijwaard te zijn dat onze nieuwe linie bij verrassing van dichtbij, in de flank en in de rug, van dit huis uit zou worden bevuurd. Het huis bleek nog niet door de vijand te zijn bezet, maar was als opslagplaats van militaire goederen in gebruik. In de omgeving vonden we een paar kleine kogel- en scherfvrije onderkomens, van boven gedekt door een behoorlijke dikke laag zand en aan de zijkanten voorzien van de bekende stalen schilden met schietgaten er in, welke naar believen open en dicht gedraaid kunnen worden. Op den bodem van deze kleine lage schuilplaatsen lag stroo, alsmede wat dekens en tentzeilen. Een en ander leek mij een zeer geschikte opstelling van waaruit we heel goed de linkerflank van de geïmproviseerde nieuwe linie tegen verrassingen konden beschermen. Bij het inkruipen in een dezer putten struikelde ik echter en verstuikte mijn linkervoet. Ik had deze kort te voren al verzwikt bij het klimmen en springen over een prikkeldraadversperring, welke het erf van het door ons doorzochte huis afpaalde. Wat zou dat worden als wij opnieuw voor- of achteruit zouden moeten gaan? Tot het donker was, keek mijn ordonnans, die de heelen dag trouw bij mij was, een onbekende sergeant en een onbekende korporaal en ik door de schietgaten om het voor- en zijterrein te observeren. Er gebeurde echter niets; het was rustig en tenslotte totaal stil geworden. De vermoeidheid deed zich gelden en niettegenstaande alle pogingen om beurtelings wat te slapen, gebeurde het dat wij tot onze schrik bemerkten een oogenblik allen tegelijk in slaap te zijn geweest. Om plm. 1.00 uur 's nachts (14 Mei) weer mitrailleur- en geweervuur over en weer. Tijdens een intredende vuurpauze ging mijn ordonnans op onderzoek uit om contact op te nemen met de troepen in de vorigen namiddag gevormde linie. Hij kwam terug met de ontstellende mededeeling dat er geen man in die linie meer aanwezig was; zij waren blijkbaar opnieuw teruggetrokken en hadden ons vergeten te waarschuwen. Wij lagen dus in niemandsland. Wat te doen? Hen alsnog trachten te volgen? Het vijandelijk artillerievuur kwam steeds nader; het zou zo lang niet meer duren of het werd licht; mijn linkervoet en enkel waren intusschen in mijn schoen behoorlijk opgezet en zeer pijnlijk. De mogelijkheid om met een dergelijke voet over een gevechtsterrein te gaan bestond natuurlijk niet, want indien ik dit deed zou ik al gauw het kind van de rekening zijn. Ik besloot daarom maar in mijn goed verborgen schuilplaats te blijven, den volgenden nacht af te wachten en indien mijn voet dan misschien hersteld zou zijn, een nieuwe kans te wagen om mij alsnog uit de voeten te maken. Ik ried mijn ordonnans aan om te trachten zich nog bij den troep te voegen, maar hij wilde mij ook nu niet in de steek laten en prefereerde om bij mij te blijven. De kans om den volgenden nacht aldaar te wachten heb ik echter niet gekregen, want in den vroegen morgen van Dinsdag 14 Mei, het zal ongeveer half 4 zijn geweest en nog enigszins duister en nevelig, verscheen een Duitsche soldaat in de nauwe ingang van onze schuilplaats en werden wij door de patrouille waar hij toe bleek te behooren krijgsgevangen gemaakt.
Toen ze zagen dat ik moeite had om te loopen en hen bij te houden, kreeg ik onmiddellijk een Hollandsche militaire fiets (een zgn. doortrapper, waarop ik dus maar met een been behoefde te trappen), tot mijn beschikking. Wij moesten het grootste en belangrijkste deel van onze militaire uitrusting overgeven en werden gevoegd bij nog andere in de omgeving gevangen genomen groepjes officieren, onderofficieren en soldaten. Wij werden van de eene Duitsche commandopost naar de andere gevoerd en zagen onderweg nog vele ellendige taferelen. Op een der commandoposten werden de officieren van de minderen gescheiden en moest ik dus ook afscheid nemen van mijn trouwe ordonnans. Na eenigen tijd kwam een Hollandsche pag-trekker, bemand met met een Duitsche chauffeur en een Duitsche onderofficier, mij en 6 andere gevangen genomen officieren afhalen om ons via Wageningen (waar ons warm eten, limonade en sigaretten werden verstrekt) naar de Menno van Coehoorn-kazerne in Arnhem te brengen. Den volgenden dag werden wij vandaar naar Zevenaar gevoerd en per trein verder Duitschland ingebracht, waar wij tenslotte belandden in het Krijgsgevangenkamp voor officieren te Weinsberg.
------------------
Tenslotte wil ik hier nog memoreeren dat de verliezen van onze compagnie door de gevechten om de Grebbeberg hebben bedragen:
13 gesneuvelden (t.w. de kapitein, de sergeant-toegevoegd, een sergeant-capitulant Sectiecommandant, een sergeant-groepscommandant en 9 manschappen),
ongeveer 5 gewonden, en
plm. 15 krijgsgevangenen.
Omtrent het juiste aantal gewonden en krijgsgevangenen heb ik nooit zekerheid gekregen.
Bovengenoemde verliezen mogen, gezien het feit, dat onze compagnie - verminderd als zij was met 2 groepen van de 2e sectie, het treinpersoneel, het administratief personeel, de manschappen van de keukenwagen, enz. - slechts iets meer dan 100 man op het gevechtsveld bracht, vrij aanzienlijk worden genoemd.
------------------------------
Amsterdam, 27 April 1942.
De reserve 1e Luitenant
van 2-I-29 R.I.
(get.) J. Hogenhout.
|