Wim Uijen - soldaat aan de Grebbelinie
4 dagen in de loopgraven
Willem Uijen, nu 67 jaar bijna 68, zal op 2e Pinksterdag in "de Greb" zijn. Dan hebben ze met z'n allen feest. Dan is er een herdenkingsplechtigheid, een koffietafel. Dan staan ze hand in hand. Dan knijpen ze mekaar vast en zeggen God dank dat ze nog leven, want elk jaar worden 't er minder. Willem Uijen was een van hen. Veertig jaar geleden al stond hij in de Grebbelinie in een stelling in afwachting van de Duitsers, het wapen naar het oosten gericht. In 1932 had hij al één jaar gediend. Dat dienstjaar werd afgesloten met een examen dat hij moest doen bij "ene kapitein Metze, unne gifkop, zal ik nooit vergeten". In '39 nog eens het militaire pak aan, maar nu maar voor 6 weken, erg kort, maar dat had hij verdiend met dat jaar in 1932.DE KLOKKEN LUIDEN.
September 1939. Ineens beginnen de klokken te luiden. Mijn oom: "Wim achter mekaar oew uniform oantrekke want de mobilisatie is afgekondigd". (De Duitsers waren Oostenrijk binnengevallen en de algehele mobilisatie werd afgekondigd. Er was al een vóórmobilisatie geweest, de kwartiermakers waren aan de slag geweest. Redactie). Iedere soldaat naar zijn garnizoen. "Komt slecht uit, net op de verjaardag van m'n moeder. Maar ik moet gaan, ik heb niets voor haar kunnen halen". We moeten naar Arnhem naar de Menno van Coehoorn-kazerne, 8e R.I. (Regiment Infanterie); samen met andere Wijchenaren. Ik herinner me Jan Straten, Minus de Kleijn, Kees Guelen, Wim Sengers, Rinus van Rossum, Jan Jaspers, Frans Lokven, Johan Lamers. Allemaal naar Arnhem maar ze kwamen overal anders terecht.
BLOED IN DE SCHOENEN.
Op 4 september vertrekken we in volle oorlogsbepakking, ransel met kledingspul, 2 dekens, een overjas er overheen, patroontassen, geweer, schop, te voet op weg naar Rhenen. Lopen, eindeloos en zwaar. In Wageningen zak ik in mekaar. Ik gooi de poeties af, de schoenen uit en ik schudt het bloed zo uit m'n schoenen. Alles kapot. En terwijl ik daar lig, brengt een vrouw van een groenteboer me nog een augurk. Een luitenant-arts: "Wat doe jij hier?". Ik denk dat 't nogal duidelijk zichtbaar is dokter. "Aantrekken en lopen maar". Dat is toch onnatuurlijk, dat is toch onmenselijk! Een rode kruissoldaat werkt met jodium en verband en ik wring me weer in m'n schoenen. Ik volbreng 't toch! Een open tabaksschuur is voorlopig ons onderkomen. Zand op de grond, daarop de deken en daar liggen we. Een lekkend dak. Nat, vies en een roestend geweer. Medische behandeling na de voettocht vindt plaats onder een lantaarnpaal. Ze trekken de vellen van m'n voeten en dan jodium erop - "toen streek mijn zeil". De sergeant vindt dat ik toch maar op wacht moet. Maar ik wil dan wel eerst de kapitein spreken, kapitein Hakkert uit Scheveningen. Zal ik nooit vergeten. Die geeft me die sergeant een uitscheiter. We blijven een week in die schuur. Dan worden we ondergebracht in een huis. Met 7 man op een kamer, slapen op stro en met die voeten van mij in 't stof. En toch kom ik weer snel ter been. Ik weet 't, ik ben geen kasplantje. Ik kan weer alles meedoen, als er gelopen moet worden of gemarst, ben ik er bij.
DE OORLOG NADERT.
(Willem Uijen: "ik zou nu met u mee willen gaan om daar alles nog eens aan te wijzen Of zegt 't u niet zo veel meer????").
Alle dagen graven we stellingen. We krijgen hulp van burgers. De sleuven die we maken zijn een meter diep en er komen planken langs om het instorten van zand tegen te gaan. Er komen ook schuttersputten. 10 mei 1940. Om half drie 's nachts sta ik voor 't raam. Vliegtuigen dreunen over. "Jongens eruit, de moffen komen". Om half vier blaast de tamboer alarm. We hebben nog even tijd om brood en koffie te halen. Het 2e uniform moeten we inleveren. "Laat ik nou de rozenkrans die m'n tante uit het klooster heeft gestuurd in dat pak laten zitten, oh daar heb ik zo'n spijt van"!! Dan gaan we de loopgraven in. Van de verzegelde patroontassen trekken we 't zegel kapot.
KRIJGSGEVANGENEN.
14 mei: Piet Oorsprong uit Terborg. Hij kan Duits spreken. Hij kan die mannen wel aan. Hij wil er mee praten. Wij, om de donder niet. Hij doet 't toch. Wel honderd geweren worden er op ons gericht. Ik had mijn geweer al onschadelijk gemaakt. "In de grond gestopt bies aan 't vizier met een scherpe patroon in de kamer, grendel eruit, veertje eruit, als ze er aan komen krijgen de moffen 't spul zelf in 't gezicht". Met mijn geweer maken ze geen doden. De zakken leeg maken, portemonnaie op de grond, handen in de lucht.
"Mee dat ik d'ruit kom zie ik al ene dooie liggen. Verschrikkelijk. En een eind verder een dooie gehurkt achter een mitrailleur met de ogen nog open. Dat beeld ben ik nooit meer kwijtgeraakt. Allemaal jongens die in de loopgraven waren gebleven. Negen van mijn sectie zijn dan gesneuveld. Van Rhenen lopen we met de handen in de nek naar Wageningen. Van hieruit gaan we naar Arnhem naar de Menno van Coehoorn. We blijven een nacht. Dan lopen we naar Zevenaar en worden in een varkenstrein gestopt. De rit gaat naar Bocholt. We komen in een tentenkamp. Het regent en 't is allemaal nat waar je kijkt. Een week lang soppen we door de modder. Overdag proberen we te slapen in de zon, maar de moffen porren je met stokken wakker. Om 3 uur 's middags eten. Als ik 't zie moet ik al kotsen. Boerekolstempels, spruitstempels met wortel en al in 't water gekookt".
Na een week gaan we weer op transport. Om 12 uur zitten we in Berlijn. 's Nachts om half twee kan ik in 't donker nog de naam Hamburg lezen. We zitten dan 21 uur in de trein. We gaan op weg naar Neu Brandenburg, een houten barakkenkamp. Rode Kruis meisjes bieden koffie aan, gemaakt van gebrande erwten. Verschrikkelijk. Zij die drinken krijgen maagkrampen. We zijn al dagen geen eten meer gewend. We zitten dan 700 km. Duitsland in met 500 "Hollandse" krijgsgevangen. We hebben niets, geen bestek, geen bord, geen eten, geen scheergerei. We hebben honger en dorst en een hele lange baard vol puisten met etter in de haren. We voelen ons als varkens en stinken als beesten. Vergeleken met Bocholt gaan we er op vooruit. Windvrij en zelfs een kachel om te stoken en een matras met een beetje zeegras erin. We breken een ledikant af en stoken de kachel rood. We koken ons ondergoed flink op. Zeep is er niet, maar als de lucht er maar af is. Onderbroek en hemd drogen we aan een stokje. Je moet er wel bij blijven anders pikt een ander 't weg. Om 6 uur 's morgens eruit om te wassen met een zakdoek als handdoek. Om 7 uur aantreden. We worden geteld. Om drie uur 's middags voor 't eerst eten. Water drinken kan overdag wél. Een paar ongeschilde aardappelen met scheuten eraan, ook blauwe en glazige eten we. Om half 5 een klein blokje "kuch", eerst de schimmel eraf halen. "Ge overat oew eige niet". Aan de andere kant van de omheining lopen de moffen met hun bordje met groente, vlees en jus. Ik heb paardebloemen gegeten, boomschors en gras. Op een dag kruipt een "hoge" op een bordes en vertelt dat hij van de Führer de macht heeft gekregen om ons binnen enkele dagen naar huis te laten gaan.
NAAR WIJCHEN.
Wij blijven toch nog drie weken. Anderen nog langer. Wij hebben gewerkt bij boeren. Schoffelen tussen de bonen en dan is er de dag dat ik mijn kampnummer 62-63 moet inleveren. De volgende dag ga ik op transport naar Holland. Ik leef nu erg onder spanning. M'n vader is al bediend vóór ik de loopgraven inging. Zal ik hem nog zien????
We reizen 23 uur. Zo slap als een vaatdoek. In mijn zak een zelf gemaakte houten lepel. Gemaakt met een zakmes dat ik altijd verborgen heb weten te houden. De krijgsgevangenen trein komt in Enschede aan. 1800 Man, 60 wagons en 2 locomotieven. Verschillende mannen gaan in mekaar van emotie en blijdschap bij 't zien van vrouw en verloofde. We moeten naar de dokter. Ik woog 168 pond bij de mobilisatie, nu nog 126. Ik wordt ondergebracht bij een gezin in Almelo. Ze maken een bad voor me klaar met echt warm water en zeep. Wat zag dat water er daarna uit!! Ik moet aan tafel gaan zitten en eten, maar dat gaat niet, mijn maag is niets meer gewend. Ik ga naar de kapper. De baard gaat eraf met puisten en al. Alles vol met bloed. Van Almelo, via Deventer naar de pont over de Waal bij Nijmegen. De brug is buiten gebruik, ijzeren staven schuin in 't wegdek versperren de doorgang. Nieuwsgierigen bij de pont. Ik ontmoet Jan Bijmans. Op 13 juni ben ik eindelijk thuis. "Het huilde allemaol". Ik was kapot. Eten hoefde voor mij niet. Ik sliep een dag en een nacht. Mijn vader mocht ik nog drie maanden bij me hebben.
Bron: krantenartikel De Wegwijs van 29 april 1980, pagina 5
|