Persoonlijk verslag van de belevenissen van korporaal Fons Spijkers
De eerste Duitsers zagen we pas in IJsselstein!
Een interview met dhr. C.A. Spijkers, korporaal bij de 4e sectie van 1-III-19 R.I.
---------------------------
Op vrijdag 1 december 2006 brachten wij een bezoek aan Fons Spijkers, geboren in het jaar 1917 en nog altijd zelfstandig wonend in de regio Den Haag. In 1940 was Spijkers korporaal bij de 4e sectie van de 1e compagnie van het 3e bataljon van het 19e Regiment Infanterie, kortweg 1-III-19 R.I.
Voor de mobilisatie woonde Spijkers in Deventer, in de wijk Knutteldorp. Net als alle anderen in die tijd had hij de Mulo gevolgd. Daarna de Hogere Handelschool (HBS-A), in wiskunde was hij namelijk geen ster, meer een talenmens. Voor het uitbreken van de oorlog haalde hij nog zijn boekhouddiploma. Toen werd de mobilisatie afgekondigd en moest Spijkers, 22 jaar oud, opkomen in Doesburg. Al snel werd deze plaats verruild voor Arnhem. De reis werd afgelegd met de trein. Vanuit Arnhem ging het vervolgens per trein naar het station in Rhenen. Vandaar te voet in de richting Achterberg.
In Achterberg aangekomen wees de kapitein bij het voorbijgaan van de diverse boerderijen aldaar de secties achtereenvolgens een onderkomen aan. Het voorlopige onderkomen van de 4e sectie was bij boer Boonzaaijer, vlakbij de plek waar hun stelling zou moeten komen. Deze had niet heel veel ruimte ter beschikking voor de groep militairen met als gevolg dat de slaapplaatsen pal boven de varkens lagen. Daar voelde Spijkers niet zoveel voor. Elgersma uit Groningen, een vriend van Fons Spijkers en later de facteur, opperde toen het idee om maar in de hooiberg te gaan slapen. En dat deden ze dan ook. Spijkers schat de gemiddelde leeftijd binnen de sectie zo tussen de 23-24 en 32 jaar oud. Enkele namen die hem nog te binnen schieten zijn Bram te Kiefte uit Borne, Elgersma uit Groningen en ene IJzendam, allen als soldaat ingedeeld bij de 4e sectie.
De boerderij van Boonzaaijer bleek niet voldoende geschikt voor de huisvesting van militairen, de ruimte was ook te beperkt. Daarom werd de sectie na enige tijd verhuisd naar de boerderij van boer Wanders. Deze boerderij lag eveneens in Achterberg en wel tegenover de school en naast de bakker. Hier was veel meer ruimte voor de manschappen, er was een grotere zolder en een stal beschikbaar. Zodoende werd deze ruimte ingericht als onderkomen voor de hele 4e sectie die bestond uit zo'n 35 man. In de stal werden door de Genie 'bedden' gemaakt. Dat was natuurlijk allemaal vrij primitief, deze bedden bestonden namelijk uit niets meer dan een paar houten schotjes aan weerskanten, om te voorkomen dat men 's nachts in elkaars gezicht lag te blazen, en daartussen je matras. De kapitein lag iets verderop bij burgers alwaar tevens het compagniesbureau was gevestigd.
"We hebben in de mobilisatie nog wel wat leuke dingen meegemaakt. We zaten in Achterberg en toen we daar pas waren aangekomen bleek dat er geen enkele sanitaire voorziening was voor de manschappen. Het was augustus 1939 en vanwege het prachtige weer gaf de kapitein toestemming om te gaan zwemmen in de Grift. Maar niemand had natuurlijk badgoed bij zich, dus daarom besloot de kapitein dat men in het legerhemd mocht gaan zwemmen. Dat waren van die hele lange hemden, zowat tot op de grond en met lange mouwen. Toen die jongens het water insprongen gingen die hemden drijven en waren het net waterlelies." vertelt Spijkers met een lach. Hij vond dat geen gezicht en ging voor zichzelf in een klein manufacturenwinkeltje in Achterberg een zwart dames directoiretje kopen dat hem precies paste. "Dan liep ik tenminste niet voor kannibaal, met dat hemd. Het waren net waterlelies." Met deze 'zwembroek' ging Spijkers de daaropvolgende periode nog geregeld baden in de Grift.
Hij vervolgt: "We moesten ons in het begin wassen in een badhuis in Rhenen, aan de Nieuwe Veenendaalseweg. Dat was overigens maar 1 keer in de week hoor, of zelfs nog minder. Uiteindelijk werd achterin het weiland van boer Wanders een latrine gebouwd evenals een wasplek. Die latrine was niet meer dan een houten schot met een dakje erop met een houten paal waarop je moest gaan zitten. Daarachter was een gat gegraven, als die vol zat werd dat gat dichtgegooid en werd het hele zaakje een stukje opgeschoven. De wasplek was ook een ramp. Die hadden ze buiten gemaakt, net achter het huis van Wanders. En dat was gewoon een waterbuis die over een lat liep met daarin een aantal kranen. Daaronder was een zinken goot gemaakt en dat was de wasplek. Ook in de winter! Dan stonden ze zich buiten daar te wassen..."
Bij aanvang van de mobilisatie in augustus 1939 bestond het plan dat de militairen zelf hun stellingen zouden aanleggen. In het geval van de stelling van Spijkers betrof het hier een zogenaamde Egelstelling, d.w.z. stellingen bovengronds. De reden was de stand van het grondwater. Ging je een of twee spaden diep, en je had het grondwaterpeil bereikt. Daar konden dus geen stellingen in de grond 'gegraven' worden. De stellingen werden daarom dus boven de grond gemaakt.Sergeant Bralten was het hoofd van de 4e sectie. Hem was aangewezen toezicht te houden op de inundatie, die min of meer pal voor de stelling van de 4e sectie lag. In zijn burgerleven was hij opzichter bij de Heidemaatschappij (of een soortgelijke onderneming) geweest en zodoende werd hem ook het technische werk bij de bouw van de stellingen toegeschoven. Hierdoor was hij meer afwezig dan aanwezig bij de compagnie met als gevolg dat, mede door gebrek aan voldoende kader (bij 19 R.I.), korporaal Spijkers tot kwartiercommandant werd gemaakt.
Elke dag werd er van de boerderij Wanders naar de stelling gelopen. Dan moest er flink gegraven worden. Bij het 19e Regiment Infanterie diende een hoop boerenjongens ("Boerenregiment"), die konden nog wat spitten. Een deel had echter nog nooit gegraven. De stellingen werden ook steeds weer verplaatst. Er was een speciale afdeling Fortificaties, die bepaalde waar welke stelling moest komen. Dan kwam er vervolgens een boer en die zei bijvoorbeeld dat precies op die plek z'n beste perenbomen stonden en werd de hele stelling een paar meter naar links of naar rechts verplaatst. De bouw van de stellingen schoot door dit alles niet bepaald op. Toen werd het winter en kwam de bouw compleet stil te liggen.
Die winter van 1939-1940 was erg streng. Er moest ook door Spijkers ijs worden gehakt in de Grift en in de inundatie. Het water van de inundatie stond niet bepaald hoog, het terrein stond wel geheel blank. Door de vorst was dit natuurlijk allemaal bevroren. Toen volgde al snel de opdracht om ijs te hakken. Daarvoor werden pikhouwelen uitgedeeld en sommigen hadden een soort zaag. Daarmee werden gaten in het ijs gemaakt. Spijkers noemde het een vorm van bezighouden, aan de stellingen kon namelijk niet worden gewerkt, er moest dus iets anders gedaan worden om manschappen bezig te houden. Spijkers vertelt: "De kapitein schreef daarom een keer een schaatswedstrijd uit. Ene Pekel, ik meen uit Koekange, was zijn schaatsen vergeten en ging daarom lopend terug naar het kwartier. Onderweg werd hij aangehouden door een militaire auto met een vaandeltje erop, dus er zat een of andere commandant in. De persoon in de auto vroeg: 'waar is de compagnie?' Waarop Pekel in zijn dialect antwoordde: 'ze bin allemaal an 't schuvelen (schaatsen)!'. De kapitein kreeg hiervoor later op z'n donder, want dat was nu ook weer niet de bedoeling."
In het voorjaar van 1940 bleken de stellingen nog lang niet gereed en werd door de hoge heren besloten, mede door de internationale ontwikkelingen, om de Heidemaatschapij in te schakelen voor de verdere afbouw. Tot op dat moment waren er dus feitelijk geen echte stellingen beschikbaar op die locatie! Hoeveel mensen er van de Heidemaatschapij hebben gewerkt aan de stellingen is niet bekend, Spijkers en zijn groep kwamen namelijk in die periode niet in dat gebied. Spijkers vermoed dat Sergeant Bralten zich er wel mee bemoeid zal hebben, gezien zijn functie. Er werd gedurende die tijd door de manschappen binnen vertier gezocht of er werden marsen gelopen. Waar alle benodigde grond vandaan kwam voor de bouw van deze bovengrondse stellingen is eveneens onduidelijk. De aanvoer daarvan werd namelijk geheel verzorgd door de Heidemaatschappij. Waarschijnlijk werd het ergens in de omgeving afgegraven. Na ongeveer een maand waren de stellingen gereed en vanaf dat moment was Spijkers met z'n groep weer dagelijks in de stelling te vinden.
De stellingen bestonden uit schuin geplaatste houten schotten die verankerd werden. Hier werd met behulp van trekkers zand tegenaan gegooid en daarop werden graszoden gelegd. Een soort molshopen van ruim een manslengte hoog. De stelling was natuurlijk niet een rechte lijn, maar een zig-zag om bij inslag van een granaat niet allemaal gedood te worden. In het midden van de stelling was een soort houten keetje gemaakt, wat als opstelling diende voor de lichte mitrailleur. Zowel voor als achter de stellingen lagen prikkeldraadversperringen. De stelling van Spijkers lag midden in een boomgaard, met uitzicht naar voren op de inundatie. De groep van Spijkers was een infanteriegroep, voorzien van een lichte Lewis mitrailleur, bestaande uit 7 man met een mitrailleurschutter en een hulpschutter. Ieder van de 3 groepen van de 4e sectie had een lichte mitrailleur, zodoende waren er totaal 3 lichte mitrailleurs beschikbaar.
Tijdens de mobilisatie was er, naast het bouwen aan de stellingen, weinig te doen. Spijkers hierover: "Onze kapitein Westhof was nogal een wandelsporter, dus die liet ons iedere week wel een mars maken, vooral in het begin vond ie het prachtig door de bloeiende Betuwe te lopen. En dan liepen we met volle bepakking zo'n 35 kilometer. Westhof was in zijn burgerleven notaris en dat was een hele aardige, vriendelijke kapitein. Als je hem tegenkwam en je groette hem, dan zette hij nog z'n koffertje neer om terug te groeten. Een aardige, vriendelijke man." De Majoor Weber had de bijnaam 'de bal gehakt', hij was namelijk klein en dik. Spijkers heeft tijdens de mobilisatie en gedurende de oorlogsdagen geen contact met hem gehad.
Op de vraag of ze tijdens die mobilisatieperiode nog oefeningen hebben gehouden met geweerschieten en wellicht in groter verband antwoordt Spijkers: "Het gekke is, dat we in de gehele mobilisatie nog nooit een keertje als oefening met een geweer geschoten hebben. Er was ook geen schietbaan! Er werd verteld dat deze wel zou komen, tot die tijd was de dichtstbijzijnde de schietbaan op de Kemperheide bij Arnhem. Aangezien de infanterie alles te voet moest doen zou dat betekenen dat er naar de Kemperheide zou moeten worden gemarcheerd. Na zo een lange mars zou de fut er helemaal uit zijn en van een oefening geweerschieten niet veel terechtkomen. Men begon daar dus niet aan..."
Tijdens de mobilisatieperiode is ook geen enkele keer een grote oefening gehouden, en zeker niet in groter verband. Dit kan te maken hebben met het feit dat de stellingen pas in het voorjaar van 1940 gereed kwamen. Wel werd er elke week een mars gelopen, men moest zich immers als Infanterie in beweging houden! Of er een stuk pantserafweergeschut (pag). vlakbij de stelling stond opgesteld, zoals aangegeven op stafkaarten, is Spijkers niet bekend.
Wat er in de directe omgeving en verder rondom de eigen stelling aan verdedigingswerken gebouwd werd en hoe de verdediging in het gebied was ingericht bleef onbekend voor Spijkers en zijn makkers. "Het bevreemde mij dat de jongens zo weinig theorie kregen over de opstellingen der artillerie en de ligging van de zware mitrailleurs. Daar werd eenvoudigweg nooit over gepraat. Er was gewoon heel weinig kennis aanwezig. Ons kader was misschien ook wel niet 100% op de hoogte. Kapitein Westhof was een aardige en eerlijke kerel, die had het je best verteld als hij het had geweten en het nodig was geweest. Ik vermoed dat hij zelf ook niet volledig op de hoogte was van de opstellingen in het gebied.", aldus Spijkers.
Over wat ze tijdens de mobilisatie hebben beleefd vertelt Spijkers het volgende: "Er was tijdens de mobilisatie een O&O barak gemaakt, voor Ontwikkeling en Ontspanning. Daar werd een revue gegeven met Daan Hooykaas en verzorgd door de Dobbelmanfabriek / Ibis shag. Toen kwamen er van die meisjes met korte rokjes en blote benen en mandjes op het podium en die zongen 'het is zo lekker want, het is shag van Dobbelman' en toen gooide ze pakjes shag in de zaal. Dat werd bijna moord en doodslag. Een soort Ajax-Feijenoord! Ook werd er geroepen: 'waar blijven de vloeitjes?' Later kregen we bericht dat iedere militair een pakje shag zou krijgen."
Soms was men ook wat minder enthousiast over het georganiseerde: "Sergeant Hoekman was van de 1e sectie. Dat was een concertzanger. Die kon zijn groep tijdens marsen aardig laten zingen, dat had hij ze geleerd. Die Hoekman had de nodige contacten in de concertwereld. Op een avond waren er een aantal zangers en zangeressen in de reeds eerder genoemde O&O barak uitgenodigd die iets voor de militairen zouden gaan zingen, onder begeleiding van de piano. Ze hebben toen met z'n allen nog nooit zo rustig 'geslapen' in die barak. Die zongen van die liedjes van 'en 's winters als het regent, dan zijn de paadjes diep'. Enfin, daar waren de militairen niet zo machtig in geïnteresseerd."
Achterberg was nu ook weer niet de plaats van het wilde uitgaan. Er was eigenlijk helemaal niks te beleven. Tijdens de mobilisatie ging men daarom wel eens naar Rhenen, maar nog vaker naar Wageningen. Daar had je ook een bioscoop. Daarvoor liepen ze binnendoor, dwars door de weilanden, en via een klein kippenbruggetje staken ze de Grift over richting Wageningen. 's Nachts was het aardedonker, en was het bij terugkeer dus goed uitkijken bij het oversteken van de Grift.
Tijdens verlof ging Spijkers geregeld met de fiets naar Deventer en weer terug, ruim 76 kilometer op de trappers. Eens in de maand had je vrij reizen met de trein, dan ging Spijkers met de trein. "Soms ook kwam het meisje op Zondag, als je geen verlof had, met de bus via Arnhem naar Rhenen, naar je toe. Dan stapte ze uit bij Café het Viaduct en als je wist dat ze kwam, en je kon erheen, dan wachtte je haar daar op."
Contact met de officieren was er heel beperkt. Veelal bleef het bij het groeten. Wel kwam er af en toe een veldprediker of aalmoezenier langs in het kwartier bij boer Wanders om een babbeltje te maken. Na verloop van tijd had bijna iedere militair wel in Achterberg of omgeving een koffieadresje waar ze 's avonds een bakje koffie of borreltje gingen doen. Daar verbleven ze dan de hele avond tot een uur of 10, half elf, waarna teruggekeerd werd naar het kwartier. Veel geld had men namelijk niet uit te geven. Spijkers had daarom wel te doen met de veelal jonge boerenjongens van zijn onderdeel. Zij kregen als soldaat maar een schamele vergoeding en dikwijls kwam er van het thuisfront een briefje dat men het thuis financieel niet redde of dat er vee was doodgegaan. Die jongens zaten dan ook geregeld te piekeren hoe ze het moesten redden. Ze kregen 2,24 gulden soldij per week. Als korporaal kreeg Spijkers wat meer. Het was dus zeker geen vetpot voor de soldaten...
"Tijdens de mobilisatie werd het eten dagelijks in gamellen gehaald bij de keukenwagen. Daarna terug naar het kwartier bij boer Wanders, dat lag nog wel een eindje uit elkaar. En dan werd het eten onder mijn toezicht eerlijk verdeeld onder de soldaten. Sommigen hadden een bord gekocht of van huis meegebracht. Na de oorlog vertelde iemand mij dat tijdens een van de eerste artilleriesalvo's van de Duitsers er een voltreffer op deze keukenwagen terechtkwam. De keukenwagen stond in de tuin van een burger uit Achterberg, die werkzaam was als spoorwachter."
De vraag of Spijkers de oorlog zag aankomen weet hij treffend te verwoorden: "de hoop dat het niet zou gebeuren was groter dan de verwachting dat het wel zou gebeuren. Maar we dachten wel: we zitten hier natuurlijk niet helemaal voor niets. Dat een eventuele dreiging vanuit Duitsland zou komen stond wel vast. Dat wist je wel zeker." De meesten waren overigens niet erg positief over een eventuele aanval. "Die stellingen zouden we toch niet lang kunnen houden, de aanvaller zou er zo doorheen zijn. En dat was natuurlijk ook wel zo. Je hield dat oorlogsbeeld eigenlijk van je af. Je dacht er niet over na..." Daarbij staken de stellingen als grote molshopen boven de grond uit en daardoor kon je ze van kilometers afstand zien liggen. In dat opzicht voelde Spijkers zich niet bepaald veilig in de stelling en vreesde een eventuele zware artilleriebeschieting.
Oorlog
De stellingen waren op 10 mei 1940 helemaal gereed. Volgens het na de oorlog opgemaakte gevechtsrapport van de Majoor Weber, commandant III-19 R.I., was de stelling van de 4e sectie echter niet helemaal klaar, een deel was afgebroken omdat het te dicht bij een sloot lag. Spijkers kan zich dit niet herinneren, volgens hem lag die sloot niet dichtbij de stelling, maar een eindje er van af.
"Toen de oorlog was uitgebroken, we kregen 's morgens vroeg ineens bericht dat het raak was, liet onze kapitein ons met de gehele compagnie aantreden op de weg terwijl de Duitse vliegtuigen over ons heen gingen. Als die Duitse piloten kwaad in de zin hadden gehad en ze hadden het vuur geopend, dan was de gehele compagnie in de ochtend van die eerste oorlogsdag gesneuveld...", vertelt Spijkers over die eerste uren op de 10e mei. Die dag werd besteed aan het inrichten van de stelling. "Het verblijf in die stelling kon namelijk dagen of zelfs weken gaan duren, je had daarover geen flauw idee. We stonden aan de vooravond van een langdurige stellingoorlog." Boeren in Achterberg werden die eerste dag met het grote vee uit het gebied in westelijke richting geëvacueerd.
Spijkers herinnert zich nog: "Met soldaat Dekker uit Meppel hebben we uit een kippenhok de eieren weggehaald en deze op een loopgravenkacheltje gekookt. Heerlijk! Ook hadden we in ons noodrantsoen blikken met hutspot of iets dergelijks, daar konden we van eten."
Bij het betrekken van de stelling na het uitbreken van de oorlog werd korporaal Spijkers bij gebrek aan voldoende kader min of meer commandant van de 4e sectie. Hij vertelt: "Er is nog even een onbekende sergeant in de stelling geweest, die kwam uit Enschede, die was opeens 'ergens' vandaan gehaald. De tweede oorlogsdag is deze sergeant achter de stellingen gaan kijken voor orders of iets dergelijks en die hebben we vervolgens nooit meer teruggezien in de stelling. Die is daar waarschijnlijk gebleven."
De eerste opdracht die Spijkers in de stelling gaf aan de jongens van de lichte mitrailleur was: "Geef een vuurstoot af". Daarop zei de mitrailleurschutter: "Ja, maar we zien nog niemand!". Spijkers antwoordde daarop: "Nee, dat weet ik, maar ik wil verdorie weten of dat ding het doet!". "De lichte mitrailleur maakt gebruik van gewone geweerpatronen. Iedere Infanterist had een trommel bij zich met daarin, als ik mij niet vergis, 94 patronen. Die trommel kon geplaatst worden op de lichte mitrailleur. Maar een lichte mitrailleur heeft die trommel met 94 patronen natuurlijk zo verschoten..."
"Toen die oorlog aan de gang was en wij in die voorste stelling zaten gebeurde er eigenlijk betrekkelijk weinig. Wij hadden geen telefoonverbinding naar achteren. Er kwam ook niemand langs met orders of met eten en drinken. Wel hadden we enkele kisten met munitie en noodrantsoen en een kistje met ontstekers voor de handgranaten. Dat laatste moest apart en lopend vervoerd worden, anders was het te gevaarlijk. Handgranaten hebben we overigens gedurende die oorlogsdagen niet gebruikt." Spijkers heeft tijdens de oorlogsdagen een aantal keer met een paar jongens in het voorterrein patrouille gelopen, "om te kijken of er wat was te zien". Alles moest met het blote oog, ze hadden namelijk geen veldkijker in de stelling.
"Op de derde dag [12 mei], als ik mij goed herinner, kwamen die jongens van het 8ste Regiment in paniek terughollen, vanuit de richting Kruiponder. Ze riepen 'niet schieten, niet schieten'. Ze waren helemaal hoteldebotel van de paniek, er was geen gesprek meer mogelijk. Het zorgde voor de nodige verwarring bij ons in de stelling. Ik dacht, daar heb je de Duitsers! Ze hadden namelijk groene uniformen aan en waren op afstand niet goed te herkennen als Nederlandse militairen. Ik gaf daarom opdracht om stelling te nemen en de wapens gereed te houden. Het bleken uiteindelijk makkers te zijn. Ik heb nog getracht een deel van hen vast te houden in de stelling, maar dit is niet gelukt." Toen was wel duidelijk dat het daar vóór hun foute boel was. Tegelijk bestond de stellige indruk dat de met kazematten versterkte linie aan de Grift toch niet zomaar doorbroken kon worden, dus men was eigenlijk niet bang voor een snelle confrontatie.
In de stellingen waren een soort "lades" gemaakt waarin je kon liggen, slaapnissen. Van slapen kwam echter niet veel. Gezien het feit dat Spijkers de hoogste in rang was in de stelling, voelde hij een bepaalde verantwoordelijkheid naar de overige jongens toe. Hij was dus niet zo geneigd om te gaan slapen, en bleef zoveel mogelijk wakker. "Na drie dagen was je op", vertelt hij.
"Toen, in de loop van de vierde dag, zei ik tegen een van de jongens, Dekker uit Meppel: 'ga eens achter ons kijken', want daar lagen de zware mitrailleurs. Toen ze terugkwamen vertelde ze dat iedereen daar uit die stelling weg was. Voor onze stellingen lagen langs de Grift (of Grebbe) de opstellingen van het 8ste Regiment Infanterie, maar deze waren al eerder teruggetrokken. De stellingen achter ons waren ook leeg. Voor en achter ons dus niemand te bekennen! Wat doen wij hier dan nog, vroeg ik me af. Het was toen heel rustig in de omgeving, er gebeurde helemaal niets." Het idee ontstaat om te proberen naar Achterberg te fietsen, daar lag namelijk het compagniesbureau, om daar orders te vragen. Dat weggetje van de stelling naar boer Boonzaaijer kende ze op hun duimpje. "Bij het teruggaan richting Achterberg was het al donker. Het was waarschijnlijk avond. Toen we in Achterberg aankwamen, vroegen burgers wat we kwamen doen. Het was helemaal rustig in Achterberg. In de compagniespost, ondergebracht in een woonhuis, bleek niemand meer aanwezig. Enkele burgers wisten toen te vertellen dat die een dag eerder waren vertrokken. Ik opperde het idee om dan maar naar Rhenen door te gaan, daar zat immers de bataljonspost. Daar was ook niemand. Toen zijn we op de fiets teruggegaan op de vesting Holland, richting Utrecht." Spijkers herinnert zich van die terugtocht nog dat bij Prattenburg veel gesneuvelde Nederlandse militairen lagen, jongens van de artillerie.
Bij Woudenberg kwamen ze voor het eerst weer Nederlandse militairen tegen. Ze werden daar op de weg aangehouden door een korporaal van de Huzaren. "Die zei: 'halt, halt'. Na een korte kennismaking kregen wij als groepje opdracht aldaar een stelling te betrekken. Toen volgde nog een kort gesprek met een luitenant van de Huzaren, over wat nu te doen. Plots volgde een commando, en de huzaren vertrokken per paard, ons met de fietsen aan de hand op straat achterlatend." De groep is daarna doorgereden richting Utrecht. Ze hebben zich uiteindelijk gemeldt op de Kromhoutkazerne en hebben daar de nacht doorgebracht. "Op de Kromhoutkazerne heerste complete chaos, militairen van allerlei legeronderdelen renden door elkaar en van enige orde was geen sprake." Bij aankomst op de Kromhoutkazerne werden ze nog aangehouden door een sergeant en kregen opdracht om de wacht te betrekken. Hierop gaf Spijkers in niet mis te verstane bewoordingen aan dat ze aan die opdracht geen gevolg wilden geven. Ze waren dodelijk vermoeid. "In die kazerne waren achter het waslokaal cellen waar arrestanten konden worden opgesloten. Die waren nu leeg en daar hebben we toen geslapen. Het was mooi geweest..." De volgende dag hoorden ze van de capitulatie. "Toen moesten we ons geweer op een hoop gooien. Toen was het over. Toen ook werd verteld dat ons onderdeel, althans, dat wat er van over was, zich bevond in IJsselstein. Daar zijn we toen heengegaan. Dat een deel krijgsgevangen was gemaakt was onbekend."
Na de capitulatie
"De eerste Duitsers zagen we pas in IJsselstein. In IJsselstein was een steenfabriek en in die loodsen daar hadden de Duitsers het buitgemaakte oorlogsmaterieel opgeslagen. Een groepje militairen waar ik onderdeel van uitmaakte, was belast met het sorteren, opslaan en het bewaken van dit materieel. Dit duurde ongeveer 14 dagen. Daarna kwam er een Duitse afdeling bestaande uit oudere soldaten, die de wachttaak van ons overnamen." Daarop vertrok de groep Spijkers vanuit IJsselstein richting Ede. Ze werden daar als groep van ongeveer 20 man een tijdje ondergebracht in een school. Commandant van dit groepje was een sergeant van een andere onderdeel. In Ede was niet veel te doen. "Een van de militairen, ik meen een huzaar, kon met paarden omgaan en kreeg daarom paard en een karretje. Hiermee moesten stoelen en tafels vervoerd worden." Er werd daar gewerkt aan de oprichting van de Opbouwdienst. Na enige tijd vertrok de hele groep naar Velp bij Arnhem. Zij die werk hadden in de burgermaatschappij mochten toen naar huis, zo ook Spijkers.
Terugkijkend op die oorlogsdagen zegt Spijkers: "We lagen in een boomgaard. Het enige artillerievuur wat over onze stelling kwam was op, ik meen, de derde dag. Toen hoorden we de granaten overkomen en achter ons inslaan. Het horen oversuizen van die granaten was bepaald geen pretje. Het ging echter na verloop van tijd weer voorbij. Ik heb dus geen schot gelost, want we hebben geen Duitsers gezien. De eersten zagen we pas in IJsselstein! We hoorden later pas dat de Duitsers vlak langs onze stelling zijn opgerukt. Na het terugtrekken van de voorposten (8 R.I.) en de groep van Kapitein Wiersinga zijn de Duitsers niet verder de Grift overgegaan, ondanks dat de tegenstand op dat punt gebroken was. Het lijkt erop dat ze richting straatweg zijn teruggegaan en zodoende later achter onze stellingen terecht zijn gekomen. Achter de boerderij van boer Boonzaaijer, dat was achter onze stelling, liep een weggetje waar je ook nog wel op kon rijden, en vermoedelijk hebben de Duitsers daar de rest van onze compagnie krijgsgevangen gemaakt, en onze opstelling over het hoofd gezien of gelaten voor wat het was. Ik kan mij niet herinneren dat er daar hevige strijd is geleverd, althans, ik heb vanuit die richting geen hevig schieten gehoord."
Het geschiet op en om de Grebbeberg was in de stelling van Spijkers goed te horen. Het kwam echter nooit dichtbij. Doordat men in een stelling in een boomgaard zat, hoorde men wel de oorlogsherrie, maar zag men eigenlijk helemaal niets en had daardoor geen idee of het vuur daar of daar lag. Van de grote tegenaanval vanuit Achterberg langs de noordhelling van de Grebbeberg heeft Spijkers eveneens niets gezien of gemerkt. Ook de Huzaren die richting Kruiponder zijn opgetrokken zijn onopgemerkt gebleven. "Wel hebben we een gewond paard gezien dat op hol was geslagen. We waren helemaal geïsoleerd en speelden eigenlijk niet mee."
Uit het dagboek van Kapitein Westhof blijkt dat hij pas in Zeist krijgsgevangen is gemaakt. Met zijn groep, bestaande uit ca. 90 man, heeft hij dus nog een flink stuk in Westelijke richting weten terug te trekken. Een deel van de Staf van zijn compagnie kwam Spijkers pas in IJsselstein tegen. Daaronder was toen de facteur, de sergeant-majoor-administrateur en Luitenant Van Dijk. "Het was echter maar een klein plukje van de gehele compagnie, een man of 20 misschien."
In het eerste oorlogsjaar heeft Spijkers met z'n meisje en een ander bevriend stelletje nog een keertje overnacht bij een boer in Achterberg. Toen hebben ze nog even gesproken met boer Wanders en andere mensen die hij nog kende van de mobilisatieperiode. Het was ook een mooie omgeving. Daarna is hij nooit meer naar Achterberg teruggegaan. Hij zou zijn oude makkers nog graag een keertje willen terugzien, maar ja, de kans dat ze nog in leven zijn acht hij erg klein. De meesten waren immers ouder dan hijzelf...
Bron: interview met dhr. C.A. Spijkers,
uitgewerkt door Stichting De Greb