"(...) De toestand werd voor de eerste stellingen onhoudbaar, en de vierde sectie langs de straatweg begon zich terug te trekken, zich aldoor goed verdedigende, wat voor de mitraillisten het sein scheen te zijn zich ook maar terug te trekken. Want al gauw daarna stond de witte vlag op de stelling. Wat door de wacht in de ingang werd opgemerkt en aan de majoor gerapporteerd. Die vroeg ons of er een vrijwilliger was om hem er af te gaan halen en direct meldde zich G. Migchelbrink uit Varsseveld. Dat was een karwei waar moed bij te pas kwam, want het vuur der Duitschers was hevig, en om bij die stelling te komen moest men door het eindje boomgaard en dan door open terrein. Maar het werd door Migchelbrink schitterend volbracht. Hij haalde de vlag er boven af, en kwam heelhuids weer terug. Hij werd door ons met vreugde weer ontvangen. We hadden zoo veel mogelijk in de richting waar we het meeste gevaar verwachtten, wat de Majoor ons dan ook had opgedragen, geschoten om onze dappere makker te dekken. Hij kreeg dan van de Majoor ook een welverdiend pluimpje. Daarna werd door de mitraillisten weer gevuurd. (...)" "(...) Toen we daar stonden, gereed om gefusilleerd te worden, kwam daar een officier der vijand aanhollen, al maar schreeuwende en zwaaiende met zijn armen. Die vond schijnbaar dat onze taak nog niet volbracht was, want hij wees met zijn handen schuin achter onze stelling en vandaar naar de dijk waar nog stellingen van de mitraillisten lagen, die nog genomen moesten worden. En die moesten wij nu, voor de vijand uit, mee in gaan nemen. Voorwaarts ging het, achter ieder onzer een vijand met mitrailleur of geweer en ook met pistool, zoveel mogelijk achter ons gedekt blijvend. Maar gelukkig voor ons waren er geen Hollanders meer in de stellingen der mitraillisten, op drie man na, die durfden niet onder het vuur der vijand met de anderen terug te trekken, en waren in de schuilnis blijven zitten. Die moesten nu ook mee, weer verderop waar nog stellingen van de tweede sectie onzer compagnie lagen. En voort ging het weer, over heggen en prikkeldraadheiningen, en ook nog door een tankval. Dat moest allemaal in tempo gebeuren, dat nemen der hindernissen, want ging dat niet vlug genoeg dan kregen we een prik van een bajonet te incasseren, of we werden er door getrapt. (...) Vlak bij de stellingen der tweede sectie gekomen, moest Albers het opgeven, door zwakte en bloedverlies, daar ook die was getroffen met het uit de stelling komen, door een der vijanden die met een pistool hem een kogel in zijn lichaam joeg. De wond bleek wel zoo groot als een vuist te zijn toen Nagelhout hem verbond, wat door de vijand werd toegelaten. In de stellingen der tweede sectie was ook geen man meer te bekennen. We gingen nu naar de commandostellingen waar de commandogroep met de kapitein hadden gezeten, maar al lang gevangen waren genomen. Daar werden nogmaals de zakken gerold of er nog wat van hun gading bij was. We raakten de portemonnaie met inhoud kwijt en andere bruikbare dingen. Van Katholieke jongens namen ze de rozenkrans af en wierpen die met veel spotternij en pret in de sloot. Een Duitscher die mij de zakken rolde nam mijn knipmes, dat een goed ding was, maar gaf me mijn portemonnaie terug, lachende alsof 't ie de goedheid zelf was. Daarna begonnen ze weer met zijn allen te schelden van "Holländer Schweinehünde" en nog veel meer lieve benamingen, welke we ook gedwongen werden dat zelf te zeggen, en wel met het pistool op de borst. (...) Na nog wat getreiterd te hebben werd er bij de Duitschers appel gehouden, en er zullen er waarschijnlijk wel een paar ontbroken hebben. Daarna beraadslaagden er eenige officieren of ze ons dien dag nog zouden gebruiken om vooruit te jagen tegen de Grebbe in, zooals onze sergeant, die de Duitsche taal machtig was, ons dat zei. Die kon het best hooren, want ze stonden vlak naast ons. Maar het scheen te laat te worden om dien dag nog verder aan te vallen met ons voorop. Er werd een man of zes geleide aangewezen om ons naar achteren te voeren. Maar voor we weg gingen werden eerst onze namen genoteerd als krijgsgevangenen. Daarna moesten we de korte jas uittrekken en aan de kant neergooien. Ik probeerde nog mijn portefeuille te grijpen maar meteen was er weer zo'n zwartnek bij, al schreeuwende en de bajonet klaar om te moorden, dus liet ik mijn zaakje maar in de steek en ging maar weer in 't gelid staan. Daarna ging het voorwaarts, steeds met de handen omhoog, en met een stel geleide of er wel een partij leeuwen weggebracht moest worden. We gingen een uitweggetje over naar de straatweg, waar we, aan het einde gekomen, moesten stoppen. Want er was een motorrijder de lucht ingegaan met het over een mijn rijden welke in de straatweg zat. Daarvoor lagen nu een partij Duitschers te wachten op een paar snuiters welke aan het zoeken waren of er soms nog meer lagen. Ze schenen daarvoor een soort magneet in de vorm van een halve maan te gebruiken, waaraan een lange steel zat en die ze als een wichelroede boven de grond hielden. Maar dat duurde schijnbaar te lang, want toen ze, ons in 't oog kregen staakten ze dat en werd de majoor met het pistool op de borst gevraagd op schreeuwtoon of er minen lagen, waarop de majoor antwoordde dat er geen lagen. Daarna werden wij ook nog weer een voor een, met een pistool op de borst, beschreeuwd of er minen lagen, waarop wij antwoordden dat er geen meer lagen. Maar ze vonden onze woorden wel niet erg betrouwbaar, want daarna joegen ze ons er eerst overheen, terwijl zij in de sloot dekten. (...)"
|